ECLI:NL:RBDHA:2022:1703

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
AWB 21/5303
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een inhouding op het leefgeld van een asielzoeker wegens verzuim van de meldplicht

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een asielzoeker (eiser) en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) (verweerder). Eiser was gekort op zijn wekelijkse leefgeld met €5,- vanwege het niet voldoen aan de meldplicht op 10 augustus 2021. Eiser stelde dat hij op die dag een afspraak had bij de opticien en een cursus volgde aan de Universiteit Utrecht, en dat hij dit tijdig had gemeld aan het COa. Het COa negeerde echter deze omstandigheden en handhaafde de sanctie, waarbij het stelde dat de meldplicht voorrang had.

De rechtbank oordeelde dat het COa in strijd handelde met het arrest Haqbin van het Hof van Justitie, dat vereist dat sancties in verhouding moeten staan tot de specifieke situatie van de verzoeker. De rechtbank concludeerde dat het COa niet voldoende had gemotiveerd waarom de sanctie in dit geval gerechtvaardigd was, en dat de inhouding op het leefgeld niet in overeenstemming was met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank vernietigde het besluit van het COa, waardoor eiser recht had op het terugbetalen van het ingehouden bedrag en een vergoeding van zijn proceskosten.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten, zijnde €11,60 voor de reiskosten van eiser. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/5303

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: S. Basari)
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), verweerder

(gemachtigde: mr. L. Bosselaar).

Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2021 heeft verweerder eenmalig € 5,- van het wekelijkse leefgeld van eiser ingehouden.
Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
20 januari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is woonachtig in de procesopvanglocatie (POL) van verweerder te [locatie] . Eiser heeft op 10 augustus 2021 verzuimd om aan zijn meldplicht te voldoen. Dit is ook op 26 mei 2021 gebeurd en toen heeft eiser een waarschuwing gekregen.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers verzuim om aan de meldplicht te voldoen een gedeeltelijke inhouding van het leefgeld rechtvaardigt.
3. Eiser voert aan dat hij niet in staat was te voldoen aan de meldplicht op 10 augustus 2021. Hij had ’s ochtends om 10:00 uur een afspraak met de opticien in Utrecht en onderbouwt deze stelling met een e-mail van 6 augustus 2021 van GezondheidsZorg Asielzoekers (GZA). De rest van de dag zou eiser meedoen aan een
summer school-programma van de Universiteit Utrecht. Eiser onderbouwt dit met een e-mail van [medewerker] van de organisatie Incluusion van 30 juli 2021 en een e-mail van zijn begeleiders [begeleiders] van 7 juli 2021 waarin het programma van de dag uiteen wordt gezet. Eiser stelt dat hij verweerder hiervan tijdig op de hoogte heeft gesteld en onderbouwt dit met een e-mail van 30 juli 2021, verstuurd aan [e-mailadres] . Eiser stelt dat zijn afwezigheid gerechtvaardigd was en dat verweerder zijn leefgeld onrechtmatig heeft beperkt.
3.1
Verweerder kan de in artikel 9, eerste lid van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva) bedoelde verstrekkingen beperken of, in uitzonderlijke gevallen intrekken indien de asielzoeker gedurende twee weken niet heeft voldaan aan de verplichting, bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder e.
Volgens artikel 19, eerste lid, onder e van het Rva is de asielzoeker die onderdak heeft in een opvangvoorziening verplicht te voldoen aan de COA inhuisregistratie door zich wekelijks te melden bij het COA teneinde te kunnen vaststellen of hij nog in de opvangvoorziening verblijft en aanspraak maakt op opvangvoorzieningen.
3.2
Volgens het arrest van 12 november 2019 van het Hof van Justitie (voor zover van belang) moeten, wanneer het gaat om een sanctie waarbij de materiële opvangvoorzieningen worden beperkt, daaronder begrepen de intrekking of beperking van de dagvergoeding, de bevoegde instanties er te allen tijde voor zorgen dat die sanctie, gelet op de specifieke situatie van de verzoeker en alle omstandigheden van het geval, strookt met het evenredigheidsbeginsel en geen afbreuk doet aan de waardigheid van die verzoeker. [1]
3.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder in beginsel volgens de Rva en de huisregels bevoegd was tot het opleggen van de betrokken maatregel, omdat eiser op 10 augustus 2021 niet aan de meldplicht heeft voldaan en eerder op 26 mei 2021 ook niet. Weliswaar heeft eiser gesteld dat hij zichzelf op 26 mei 2021 telefonisch heeft gemeld, maar heeft hij dit niet onderbouwd. Eiser heeft ook niet betwist dat het ‘incidentenoverzicht’ in het dossier op hem ziet, zodat in beginsel van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan. De belangrijkste vraag is of de beperking van de dagvergoeding in dit geval ook strookt met het hierboven onder 3.2 genoemde arrest Haqbin.
3.4
De rechtbank overweegt dat in het verweerschrift staat dat wel voor de cursusdag, maar niet voor de afspraak met de opticien om ontheffing van de meldplicht is verzocht, maar dat dit niet overeenkomt met wat verweerder ter zitting heeft verklaard. Verweerder heeft tijdens de zitting gezegd dat eiser het juiste e-mailadres heeft gebruikt en dat de e-mails als aanvragen tot ontheffing van de meldplicht zijn beschouwd. Verweerder stelt echter dat de meldplicht hoe dan ook zwaarder weegt en dat daarom niet naar de inhoud van dergelijke e-mails wordt gekeken. Deze handelwijze strookt op zichzelf al niet met het arrest Haqbin, omdat verweerder kennelijk geen oog heeft voor ‘de specifieke situatie van de verzoeker en alle omstandigheden van het geval’. In dit geval is bovendien sprake van afspraken waarvan niet zonder meer gezegd kan worden dat het evenredigheidsbeginsel niet in het geding zou zijn. Het is immers prijzenswaardig dat eiser studeert en voorstelbaar dat voor hem belangrijk is dat hij ook buiten het gewone curriculum om cursussen volgt. Hoewel een afspraak met de opticien ook op een andere dag kon worden gepland, is begrijpelijk dat eiser er belang bij had om beide afspraken in Utrecht te combineren. Omdat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom in dit geval het onverkort handhaven van de meldplicht niet onevenredig uitpakt voor eiser, is sprake van een motiveringsgebrek. Het bestreden besluit is dus genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond slaagt.
4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Dat betekent dat eisers wekelijkse leefgeld met terugwerkende kracht niet is ingehouden en dat verweerder eiser € 5,- verschuldigd is. Verder heeft eiser recht op een vergoeding van zijn proceskosten en moet verweerder deze betalen. Eiser heeft zijn eigen reiskosten voor het bijwonen van de zitting en € 595,- aan kosten voor zijn gemachtigde opgegeven. Zijn gemachtigde is echter geen advocaat en evenmin is gebleken dat zij anderszins beroepsmatig optreedt in de zin van artikel 1 onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Verweerder hoeft daarom alleen eisers reiskosten van € 11,60 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 11,60.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechter, in aanwezigheid van mr. M.F. van den Brink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2019:956, Haqbin tegen België, ro. 45 en verder.