Overwegingen
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en bezit de Vietnamese nationaliteit. Op 29 januari 2020 is zij Nederland ingereisd met een visum om haar in Nederland wonende familieleden te bezoeken. Eiseres verblijft sindsdien bij referent, haar zoon. Op 15 mei 2020 heeft referent namens eiseres een aanvraag voor een mvv voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ ingediend. Bij besluit van 23 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder die aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referent. Zij leven sinds 27 juli 1989 gescheiden van elkaar. Verweerder acht niet aannemelijk dat eiseres zo afhankelijk is van referent dat zij niet kan functioneren zonder
1. Machtiging tot voorlopig verblijf.
hem. Ook is niet gebleken dat sprake is van een medische situatie die zo ernstig is dat eiseres in Vietnam niet meer dagelijks kan functioneren zonder de persoonlijke en exclusieve zorg van referent. Verweerder heeft verder overwogen dat niet is gebleken van hechte persoonlijke banden tussen eiseres en haar kleinkinderen. Niet is gebleken dat eiseres de ouderrol op zich heeft genomen, betrokken is bij de zorg en opvoeding van de kleinkinderen en meebetaalt aan de kosten voor hun levensonderhoud. De omstandigheden dat eiseres en de kleinkinderen elkaar de afgelopen jaren hebben bezocht en dat eiseres nu wordt opgevangen in het huis van referent en zijn gezin, duiden op een gebruikelijke relatie tussen grootmoeder en kleinkind. Verweerder komt daarom niet toe aan een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM.2 Er is geen aanleiding om wegens bijzondere omstandigheden op grond van artikel 4:84 van de Awb3 af te wijken van de beleidsregels. Tot slot heeft verweerder overwogen dat het beroep op artikel 3.6ba van het Vb4 niet slaagt. Het team Schrijnende Zaken is van oordeel dat geen sprake is van een schrijnende situatie en niet is gebleken dat eiseres zich niet meer in Vietnam zou kunnen vestigen.
3. Eiseres voert tegen het bestreden besluit het volgende aan. Tussen eiseres en referent bestaat wel familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Referent is als bootvluchteling uit Vietnam vertrokken en de scheiding met hem was dan ook niet vrijwillig. Eiseres is voor de door haar benodigde zorg volledig aangewezen op referent. In dat kader is van belang dat in Vietnam de zorg voor ouderen in de meeste gevallen door hun inwonende kinderen wordt gedragen. Ook tussen eiseres en de kleinkinderen bestaat familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft ten onrechte als uitgangspunt genomen dat eiseres een ouderrol voor de kleinkinderen op zich zou moeten nemen. Het gaat erom dat de kleinkinderen een grote rol in het leven van eiseres spelen. Verder dient verweerder meer oog te hebben voor de menselijke maat en had hij artikel 4:84 van de Awb moeten toepassen. Eiseres is 86 jaar oud en heeft geen familie in Vietnam. Uit het BMA-advies5, dat in het kader van een aanvraag voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw is uitgebracht, blijkt dat een medische noodsituatie op korte termijn
wordt verwacht bij het uitblijven van de behandeling voor de medische klachten van eiseres. Verweerder dient de persoonlijke familiebanden zwaarder te laten weten dan de overweging dat de voor eiseres noodzakelijke zorg mogelijk in Vietnam beschikbaar is. Eiseres stelt verder dat de gezondheidszorg in Vietnam in het algemeen structurele gebreken vertoont en dat dit zeker geldt voor de ouderenzorg aldaar. Eiseres verwijst daarbij naar diverse video’s op YouTube en artikelen. Voorts kan eiseres de kosten van een verblijf in een Vietnamees verzorgingstehuis niet betalen. De terugkeer van eiseres naar Vietnam is daarom in strijd met artikel 3 van het EVRM. Tot slot heeft verweerder de hoorplicht geschonden.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Eiseres heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht voor de behandeling van haar beroep wegens betalingsonmacht. De rechtbank heeft het verzoek
om vrijstelling voorlopig toegewezen. Met het door eiseres overgelegde formulier heeft zij
2 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
3 Algemene wet bestuursrecht.
4 Vreemdelingenbesluit 2000.
5 Advies van het Bureau Medische Advisering.
naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat zij voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling. Het verzoek om vrijstelling van het griffierecht wordt daarom toegewezen.
Een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie
5. Het is vaste jurisprudentie van het EHRM6 dat pas kan worden gesproken van een beschermenswaardig gezinsleven tussen ouders en hun meerderjarige kinderen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Uit jurisprudentie van het
EHRM volgt verder dat de vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie een kwestie van feitelijke aard is en dat de beantwoording van die vraag afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Voor de beoordeling daarvan kunnen relevant zijn: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst.
6. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat tussen eiseres en referent geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Hierbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiseres en referent in ieder geval sinds juli 1989 gescheiden van elkaar leven en dat niet is gebleken dat eiseres zich sindsdien niet staande heeft kunnen houden in Vietnam. De enkele stelling dat de scheiding in 1989 niet vrijwillig was, doet niet af aan de lange duur van deze scheiding. Dat eiseres en referent elkaar regelmatig hebben bezocht in diverse landen, maakt ook niet dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat dit juist duidt op een gebruikelijke relatie tussen ouder en kind. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van medische problematiek. Ten aanzien hiervan heeft verweerder kunnen overwegen dat uit het BMA-advies niet blijkt dat eiseres zich in haar laatste levensfase bevindt en dat niet is gebleken dat eiseres niet meer dagelijks kan functioneren zonder de persoonlijke en exclusieve zorg van referent. Hoewel exclusiviteit niet het criterium is en hieraan geen doorslaggevend belang mag worden gehecht, is verweerder wel bevoegd er een zwaarwegend belang aan te hechten.7 Verweerder heeft daarom ook niet op grond van de medische omstandigheden van eiseres hoeven aannemen dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
7. Nu niet is gebleken van een bijzondere afhankelijkheid tussen eiseres en referent, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat tussen hen geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM.
Hechte persoonlijke banden
8. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling8 volgt uit de jurisprudentie van het EHRM dat voor het bestaan van familie- en gezinsleven tussen kleinkinderen en grootouders niet relevant is of meer dan de normale emotionele banden bestaan. Of familie- en gezinsleven bestaat is een kwestie van feitelijke aard en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden.9 Bij deze beoordeling dient
6 Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
8 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
verweerder dus de banden van een grootouder met een kleinkind, zoals die zijn gevormd door de feitelijke omstandigheden, te betrekken. In het arrest
Kruškić tegen Kroatiëis overwogen dat deze banden doorgaans worden aangenomen indien een grootouder en een kleinkind een tijd hebben samengewoond.10 Overigens is het samenwonen van een grootouder en een kleinkind geen vereiste voor het aannemen van familie- en gezinsleven.
Ook frequent contact kan voldoende zijn voor het ontstaan van hechte persoonlijke banden.
9. Verweerder heeft zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat geen sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eiseres en haar kleinkinderen. Ter zitting heeft de aanwezige kleindochter van eiseres verklaard dat eiseres zes in Nederland verblijvende kleinkinderen heeft. De twee kinderen van referent zijn geboren in 1999 en 2006 en de vier kinderen van de andere zoon van eiseres zijn geboren in respectievelijk 1985, 1988, 1995 en 2000. Eiseres woont samen met referent en zijn twee kinderen sinds haar binnenkomst in Nederland in januari 2020. Zij heeft ook enige tijd deels bij haar andere zoon en diens kinderen gewoond. De ter zitting aanwezige kleindochter heeft verder verklaard dat zij wekelijks contact heeft met eiseres. In het bestreden besluit heeft verweerder slechts overwogen dat de bezoeken van en aan de kleinkinderen en de opvang binnen het gezin van referent duidt op een gebruikelijke relatie. Verweerder heeft dan ook onvoldoende onderzocht of, en onvoldoende gemotiveerd waarom, in het licht van het hiervoor genoemde arrest
Kruškić tegen Kroatië, geen sprake is van persoonlijke hechte banden tussen eiseres en haar kleinkinderen gelet op de samenwoning en de contacten met de kleinkinderen.
10. Het beroep is reeds hierom gegrond. De rechtbank komt niet toe aan de beoordeling van de beroepsgrond dat verweerder toepassing had dienen te geven aan artikel 4:84 van de Awb.
11. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiseres en/of referent in bezwaar. Het uitgangspunt voor horen in bezwaar staat in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Daaruit volgt dat er voor het bestuursorgaan
een hoorplicht bestaat, tenzij sprake is van één van de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Gelet op wat onder rechtsoverweging 9 is overwogen, is geen sprake van een uitzondering als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb.
12. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikelen 3:2, 7:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal worden opgedragen om opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
13. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze worden vastgesteld op € 1.518 (bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1).
10 Arrest van het EHRM van 5 november 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1125DEC001014013.
14. De rechtbank wijst erop dat eiseres wegens betalingsonmacht is vrijgesteld van het betalen van griffierecht, zodat verweerder niet op grond van artikel 8:74 van de Awb griffierecht hoeft te vergoeden.