ECLI:NL:RBDHA:2022:1827

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
NL22.1859, NL22.1860, NL22.1861, NL22.1862, NL22.1865 en NL22.1866
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil betreffende de bewaring van een groep Eritrese asielzoekers, waaronder minderjarige kinderen. De rechtbank heeft op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in de zaken met de nummers NL22.1859, NL22.1860, NL22.1861, NL22.1862, NL22.1865 en NL22.1866. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 2 februari 2022 maatregelen van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, hebben beroep ingesteld tegen deze besluiten, waarbij zij tevens schadevergoeding hebben verzocht. De staatssecretaris heeft de maatregelen van bewaring op 9 februari 2022 opgeheven, waarna de eisers instemden met een schriftelijke afdoening van hun beroepen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de bewaring terecht was opgelegd, omdat er een significant risico bestond dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken. De rechtbank heeft de argumenten van eisers, waaronder de medische situatie van de minderjarige kinderen, niet overtuigend geacht om de maatregel van bewaring onrechtmatig te verklaren. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring niet onrechtmatig was en heeft de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.1859, NL22.1860, NL22.1861, NL22.1862, NL22.1865 en NL22.1866
V-nummers: [6 x v-nummers]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam 1], eiseres,

mede namens haar minderjarige kinderen
[Naam 2], [Naam 3], [Naam 4], [Naam 5]en
[Naam 6],
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. R. Deniz),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluiten van 2 februari 2022 (de bestreden besluiten) heeft verweerder aan eisers de maatregelen van bewaring op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Deze beroepen moeten tevens worden aangemerkt als verzoeken om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 9 februari 2022 de maatregelen van bewaring opgeheven.
Eisers hebben desgevraagd ingestemd met een schriftelijke afdoening van de beroepen. Eisers hebben op 14 februari 2022 de gronden van de beroepen ingediend. Verweerder heeft op 17 februari 2022 een verweerschrift ingediend. Op 24 februari 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eisers stellen te zijn geboren op respectievelijk [Geb. datum 1] 1986, [Geb. datum 2] 2006, [Geb. datum 3] 2007, [Geb. datum 4] 2010, [Geb. datum 5] 2012 en [Geb. datum 6] 2014 en de Eritrese nationaliteit te bezitten.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregelen van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel noodzakelijk is voor het belang van de openbare orde, omdat er een significant risico bestaat op onderduiken. Als zware gronden [1] staat in de maatregelen vermeld dat eisers:
  • 3a: Nederland niet op de voorgeschreven wijze zijn binnengekomen, dan wel een poging daartoe hebben gedaan;
  • 3k: een overdrachtsbesluit hebben ontvangen en geen medewerking verlenen aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoek;
  • 3m: een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.
En als lichte gronden [2] staat in de maatregelen vermeld dat eisers:
  • 4a: zich niet aan een of meer andere voor hen geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 hebben gehouden;
  • 4c: geen vaste woon- of verblijfplaats hebben;
  • 4d: niet beschikken over voldoende middelen van bestaan.
4. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling [3] van 25 maart 2020 [4] , dat voor het opleggen van (onder meer) de zware gronden 3a en 3k alleen is vereist dat die gronden feitelijk juist zijn, en dat verweerder daarop - als dat het geval is - geen nadere toelichting hoeft te geven. Dit betekent dat als de gronden feitelijk juist zijn, het risico dat eisers zich aan het toezicht zal onttrekken is gegeven. Nu eisers de feitelijke juistheid van de zware gronden 3a en 3k niet hebben betwist en deze zware gronden tezamen voldoende zijn om de maatregel te dragen, is sprake van een significant risico dat eisers zich aan het toezicht zullen onttrekken. Wat eisers voor het overige hebben aangevoerd over de zware- en lichte gronden behoeft daarom geen bespreking.
5. Eisers voeren in beroep verder aan dat niet duidelijk is waarom er geen lichter middel is ingezet. Eisers zijn niet voornemens om onder te duiken. Verder zijn de minderjarige kinderen ziek. Zij hebben het mentaal zwaar en daar is volgens eisers geen rekening mee gehouden door verweerder.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat in dit geval geen lichter middel kon worden toegepast. Uit het M110-formulier [5] blijkt dat eiseres meermaals heeft verklaard niet terug te willen gaan naar Italië. Verder heeft zij ook verklaard niets te zullen doen voor haar overdracht aan de Italiaanse autoriteiten. [6] De rechtbank is verder, met verweerder, van oordeel dat de medische situatie van de minderjarige kinderen, gezien de voorhanden zijnde medische zorg in het detentiecentrum, niet aan de inbewaringstelling in de weg staat.
7. De maatregel van bewaring is terecht aan eisers opgelegd. De tenuitvoerlegging ervan is niet op enig moment voorafgaande aan de opheffing ervan onrechtmatig geweest. Daarom worden de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Afdeling 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
5.Proces verbaal van gehoor bij bewaring, terugkeerbesluit en/ of inreisverbod.
6.M110-formulier, p. 5 van 7.