ECLI:NL:RBDHA:2022:1831

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
SGR 20/7970
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van werknemer na herseninfarct

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Justitie en Veiligheid en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen over de toekenning van een WIA-uitkering aan een werknemer die na een herseninfarct arbeidsongeschikt was. De werknemer, die als operationeel manager werkte, had op 18 juni 2019 een WIA-uitkering aangevraagd na een herseninfarct op 12 september 2017. De verzekeringsarts van de verweerder had de werknemer onderzocht en vastgesteld dat hij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 78,74%. De rechtbank heeft het beroep van de minister ongegrond verklaard, omdat de rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat de medische beoordeling van de werknemer niet onjuist was. De rechtbank concludeerde dat de werknemer niet voldeed aan de criteria voor volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid zoals vastgelegd in de Wet WIA. De uitspraak benadrukt dat de manier waarop iemand zijn gezondheidsklachten ervaart niet voldoende is om een hogere mate van arbeidsongeschiktheid aan te nemen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen, en dat de geduide functies passend waren voor de functionele mogelijkheden van de werknemer.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7970

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2022 in de zaak tussen

de minister van Justitie en Veiligheid, te Den Haag, eiser

(gemachtigde: M.J.A. van den Bogaart),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. M.A. Bakker).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: [derde-partij], te [woonplaats].

Procesverloop

In het besluit van 11 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij (hierna: belanghebbende) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: de WIA-uitkering).
In het besluit van 6 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Belanghebbende heeft op 7 mei 2021 een schriftelijke reactie ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen.

Overwegingen

Feiten
1. Belanghebbende werkte als ‘operationeel manager penitentiaire inrichting’ bij eiser. Nadat belanghebbende op 12 september 2017 een herseninfarct doormaakte en de wachttijd heeft doorlopen, heeft hij op 18 juni 2019 een WIA-uitkering aangevraagd bij verweerder.
2. De verzekeringsarts van verweerder heeft belanghebbende onderzocht en de aangenomen beperkingen vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
14 augustus 2019. Aan de hand van deze FML heeft de arbeidskundige van verweerder onderzoek gedaan. De arbeidsdeskundige heeft de volgende functies voor belanghebbende geschikt geacht: productiemedewerker industrie (samenstellen van producten, SBC-code 111180), huishoudelijk medewerker (excl. particulier, SBC-code 372060) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten, SBC-code 111010). Gelet op het bedrag dat belanghebbende in deze functies kan verdienen heeft verweerder het arbeidsongeschiktheidspercentage van belanghebbende vastgesteld op 78,74%. Verweerder heeft vervolgens een WIA-uitkering aan belanghebbende toegekend. Het bezwaar van eiser heeft verweerder in het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Standpunten
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de belastbaarheid van belanghebbende correct heeft vastgesteld op 78,74%. Omdat belanghebbende niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, heeft hij geen recht op een IVA-uitkering, aldus verweerder.
4. Eiser is het niet eens met verweerder en heeft in beroep – samengevat weergegeven – betoogd dat belanghebbende volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en hij daarom recht heeft op een IVA-uitkering. In dat verband heeft eiser verwezen naar de medische toelichting van [A], bedrijfsarts en niet praktiserend verzekeringsarts van 26 juni 2021 (hierna [A]).
5. Belanghebbende is het ook niet eens met verweerder en heeft naar voren gebracht dat hij niet serieus werd genomen door de verzekeringsartsen van verweerder. Verder ondersteunt belanghebbende het beroepschrift zoals dat door eiser is ingediend.
Juridisch kader
6.1
Artikel 4, eerste lid, Wet WIA bepaalt dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Op grond van het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
6.2
Op grond van artikel 5 Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
6.3
Op grond van artikel 6, derde lid, Wet WIA wordt onder de genoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
6.4
Op grond van artikel 54, eerste lid, Wet WIA ontstaat recht op een WGA-uitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien:
a. hij de wachttijd heeft doorlopen;
b. hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is; en
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
Oordeel van de rechtbank
7. Verweerder mag besluiten over arbeidsongeschiktheid baseren op rapportages van verzekeringsartsen, wanneer deze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapportages en de daarop gebaseerde besluitvorming in beroep onaantastbaar zijn. Het is aan eiser om aan te voeren en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, onvoldoende begrijpelijk zijn, of dat de in de rapportages gegeven beoordeling onjuist is. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven medische beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een arts nodig. Dit betekent dat de manier waarop iemand zelf zijn gezondheidsklachten ervaart, niet voldoende is om een hogere mate van arbeidsongeschiktheid aan te nemen.
8.1
Belanghebbende heeft aangegeven dat hij zich tijdens beide spreekuren niet serieus genomen voelde. Dat betekent echter niet dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Uit de rapportages blijkt dat de verzekeringsartsen alle klachten van belanghebbende bij de beoordeling hebben betrokken. Dit blijkt ook uit de FML, waarin in alle rubrieken diverse beperkingen zijn aangenomen, waaronder een urenbeperking.
8.2
Eiser heeft voorts onvoldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende geen benutbare mogelijkheden heeft. In dat verband is van belang dat [A] haar inschatting vooral heeft gebaseerd op het dagverhaal van belanghebbende. Dat zij op basis daarvan deels andere conclusies trekt dan de verzekeringsartsen van verweerder, is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit de toets der kritiek niet kan doorstaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat het dagverhaal met name wordt gebruikt om de consistentie en plausibiliteit te toetsen aan de aanwezige medische objectiveerbare feiten. De manier waarop belanghebbende zijn gezondheidssituatie ervaart kan immers niet leiden tot het aannemen van meer of andere beperkingen. Dat de primaire verzekeringsarts de diagnose ‘niet aangeboren hersenletsel’ niet heeft genoemd in de rapportage, maakt het medisch onderzoek evenmin onzorgvuldig. Volgens vaste rechtspraak [1] is immers niet de diagnose bepalend voor de vraag of een betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is, maar diens beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek per de datum in geding. Daar komt bij dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapportage wél heeft opgenomen dat bekend is dat sprake is van ‘niet aangeboren hersenletsel’ en er daarom ook forse beperkingen zijn aangenomen. [A] heeft ter zitting naar voren gebracht dat – normaal gesproken – bij ‘niet aangeboren hersenletsel’ de beperkingen pas duidelijk worden als men na de eerste herstelfase gaat proberen normaal te functioneren en de verzekeringsartsen daarom teveel waarde hechten aan de resultaten van het neuropsychologisch onderzoek (NPO) van september 2018. Deze stelling heeft [A] echter niet onderbouwd. Evenmin is onderbouwd dat de medische situatie van belanghebbende per einde wachttijd (11 september 2019) dusdanig was verslechterd dat het NPO als achterhaald moest worden beschouwd.
8.3
Nu verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4, eerste lid, Wet WIA, komt de rechtbank niet toe aan eisers betoog dat de beperkingen belanghebbende duurzaam zijn en hij daarom recht heeft op een IVA-uitkering.
9. Eiser heeft de rechtbank ter zitting verzocht om een verzekeringsarts te benoemen als deskundige, maar daar ziet de rechtbank – gelet op het vorenstaande – geen aanleiding toe.
10. Eiser betoogt nog dat de geduide functies niet passen bij de functionele mogelijkheden van belanghebbende, maar heeft geen specifieke op de geduide functies gerichte beroepsgronden aangevoerd. Uitgaande van de juistheid van de FML ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van belanghebbende voor de geduide functies.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1902