Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geb. datum] 2003 en de Somalische nationaliteit te bezitten. Hij heeft op 12 maart 2020 een asielaanvraag ingediend in Nederland. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 24 augustus 2020 afgewezen. Het hiertegen ingediende beroep is bij uitspraak van 14 januari 2021 ongegrond verklaard.
2. Verweerder heeft op 25 februari 2021 het terugkeerbesluit, dat bij het besluit van 24 augustus 2020 was uitgevaardigd ingetrokken, in verband met het arrest van het Hof1 van 14 januari 2021 (hierna: arrest TQ).2
3. Eiser heeft op [Geb. datum] 2021 de meerderjarige leeftijd bereikt.
4. Op 6 januari 2022 heeft verweerder bij separaat besluit een terugkeerbesluit (het bestreden besluit) opgelegd. Op 11 februari 2022 heeft verweerder een aanvullend terugkeerbesluit opgelegd.
5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Aangezien het terugkeerbesluit van 25 februari 2021 is ingetrokken, omdat op grond van het arrest TQ nieuw onderzoek moest worden verricht, dient dit arrest analoog te worden toegepast op het nieuwe terugkeerbesluit van 6 januari 2022 (het bestreden besluit). Eiser acht de werkwijze van verweerder, door te wachten op zijn meerderjarigheid, in strijd met het arrest TQ.
De rechtbank overweegt als volgt.
6. Uit het arrest TQ volgt dat wanneer een lidstaat voornemens is een terugkeerbesluit uit te vaardigen aan een niet-begeleide minderjarige, in alle fasen rekening moet worden gehouden met het belang van de minderjarige. Wanneer een lidstaat een terugkeerbesluit aan een minderjarige uitvaardigt, dient de lidstaat zich ervan te vergewissen dat er voor de betrokken minderjarige adequate opvang is in het land van terugkeer. Bij dat onderzoek mag verweerder geen louter op leeftijd gebaseerd onderscheid maken tussen niet-begeleide minderjarigen. Indien een lidstaat dit nalaat, maar wel de asielaanvraag heeft afgewezen, kan de minderjarige gelet op artikel 10, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn niet worden verwijderd.3 In de situatie dat aan de minderjarige geen verblijf wordt toegestaan, betekent dit dat hij in grote onzekerheid komt te verkeren over zijn wettelijke status en zijn toekomst, onder meer wat betreft zijn opleiding, zijn band met een pleeggezin, of de mogelijkheid om in de betrokken lidstaat te blijven. Een dergelijke situatie is volgens het Hof onverenigbaar met het vereiste overeenkomstig artikel 5, onder a, van de Terugkeerrichtlijn en artikel 24, tweede lid, van het Handvest om het belang van het kind in alle fasen van de procedure te beschermen.4
7. Gelet op de beoordeling van het Hof in het arrest TQ dient naar het oordeel van de rechtbank in alle fasen van de procedure te worden voorkomen dat een minderjarige in grote onzekerheid komt te verkeren over zijn verblijfssituatie in Nederland. In dit geval is het terugkeerbesluit van 7 augustus 2020 op 25 februari 2021 ingetrokken toen eiser nog minderjarig was, omdat het onderzoek naar adequate opvang buiten Nederland nog niet was afgerond of nog moest plaatsvinden. Verweerder heeft vervolgens gedurende de periode van eisers minderjarigheid gewacht met het nemen van een terugkeerbesluit. Hieruit blijkt dat het verblijf van eiser als minderjarige onzeker en onrechtmatig is geweest. Uit de stukken blijkt ook dat verweerder in deze periode heeft nagelaten om na te gaan of sprake is van adequate opvang in het land van terugkeer. Gelet hierop acht de rechtbank de enkele stelling dat eiser ten tijde van het bestreden besluit meerderjarig was onvoldoende. Hiermee heeft verweerder niet alsnog gemotiveerd hoe in alle fasen van de procedure rekening is gehouden met het belang van het kind. Doordat verweerder in het bestreden besluit niet op kenbare wijze rekening heeft gehouden met dit voortraject heeft verweerder geen recht gedaan aan de strekking van het arrest TQ. Het had op de weg van verweerder gelegen om bij het nemen van een nieuw terugkeerbesluit een besluit te nemen dat voldeed aan de eisen die in het arrest TQ daaraan zijn gesteld. De beroepsgrond slaagt.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
9. In het kader van finale geschilbeslechting overweegt de rechtbank nog als volgt. Uit het arrest F.M.S. e.a. van 14 mei 2020 volgt dat in elk terugkeerbesluit moet worden vermeld naar welk land de vreemdeling moet terugkeren.5 De Afdeling6 heeft in de uitspraak van 2 juni 2021 overwogen dat een besluit waarin geen land van terugkeer is vermeld, geen terugkeerbesluit is waarop een maatregel van bewaring kan worden gebaseerd.7
10. De rechtbank is van oordeel dat het terugkeerbesluit van 6 januari 2022, in samenhang gelezen met het aanvullend terugkeerbesluit van 11 februari 2022, niet voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit het arrest F.M.S. e.a. De rechtbank stelt vast dat het land van herkomst in het terugkeerbesluit van 6 januari 2022 niet expliciet is benoemd. In het aanvullend terugkeerbesluit van 11 februari 2022 staat vermeld dat Egypte het land van terugkeer is. Desgevraagd heeft verweerder toegelicht dat Somalië wordt beoogd als land van terugkeer en dat Egypte is beoogd als eventueel doorreisland. Anders dan verweerder aanvoert, blijkt uit deze combinatie naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende
duidelijk dat verweerder eiser heeft verplicht om terug te keren naar Somalië. Ook hierom is het beroep tegen het terugkeerbesluit gegrond.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.