ECLI:NL:RBDHA:2022:1950

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
NL22.2595
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure met onrechtmatige maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met Iraakse nationaliteit. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 16 februari 2022 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 23 februari 2022 was opgeheven, waardoor de eiser geen procesbelang meer had bij de behandeling van het beroep tegen de maatregel zelf. De rechtbank moest echter nog wel beoordelen of de eiser recht had op schadevergoeding voor de periode waarin de maatregel van bewaring van kracht was geweest.

De rechtbank heeft overwogen dat de eiser aanvoerde dat de machtiging tot binnentreden ontbrak in het digitale dossier, maar dat dit niet leidde tot onrechtmatigheid van de staandehouding. De rechtbank concludeerde dat er voldoende grond was voor de maatregel van bewaring, onder andere omdat de eiser gebruik had gemaakt van een vals paspoort en zich niet aan het toezicht had gehouden. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over de aanwezigheid van familie in de EU verworpen, omdat deze niet onderbouwd waren.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser, voor zover gericht op schadevergoeding, ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door rechter B.F.Th. de Roos, in aanwezigheid van griffier A.S. Hamans, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL22.2595

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. W.A.E.M. Amesz),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I.E. Lemmers).

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 24 februari 2022 meegedeeld dat de maatregel van bewaring met ingang van 23 februari 2022 is opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 2 maart 2022 op een zitting behandeld in Breda. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geb. datum] 1987 en de Iraakse nationaliteit te bezitten.
2. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, heeft eiser in zoverre geen procesbelang meer bij de behandeling van het beroep. De rechtbank ziet zich nog wel gesteld voor de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet worden beoordeeld of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Eiser voert aan dat de machtiging tot binnentreden niet aanwezig is in het digitale dossier. Dit leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot onrechtmatigheid van de staandehouding, overbrenging en ophouding. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 16 februari 2022 blijkt namelijk dat de verbalisanten in het bezit waren van een machtiging tot binnentreden. Dit levert voldoende grond op om aan te nemen dat er een machtiging tot binnentreden aanwezig was. De rechtbank komt niet meer toe aan de vraag of eiser al dan niet toestemming tot binnentreden heeft gegeven, omdat met een machtiging tot binnentreden ook zonder toestemming van de betrokkene mag worden binnengetreden.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Verordening (EU) Nr. 604/2013 (Dublinverordening) en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Eiser heeft alleen de zware grond 3g en de lichte grond 4d betwist. Dit brengt met zich dat hoe dan ook voldoende gronden aanwezig waren om de maatregel van bewaring te dragen. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1190. Ten aanzien van de zware grond 3g heeft verweerder ter zitting toegelicht dat het door eiser overgelegde paspoort door de Koninklijke Marechaussee vals is bevonden. Namens eiser is dit niet betwist. Ten aanzien van de lichte grond 4d geldt, anders dan eiser aanvoert, dat leefgeld van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers niet is aan te merken als voldoende zelfstandige middelen van bestaan. Dit brengt met zich dat een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken gegeven was.
6. Ten slotte voert eiser aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de aanwezigheid van familie in de Europese Unie, in het bijzonder Zweden. De rechtbank gaat voorbij aan deze beroepsgrond omdat niet is onderbouwd hoe deze gestelde omstandigheid had kunnen leiden tot het afzien van het opleggen van de maatregel van bewaring. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser heeft verklaard niet terug te willen gaan naar Zweden.
7. Het beroep is, voor zover dit is gericht op het verkrijgen van schadevergoeding, ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep, voor zover dit is gericht tegen de maatregel van bewaring, niet ontvankelijk;
 verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.