In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die op 7 februari 2022 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was geïnformeerd over zijn voorgenomen overdracht aan Italië op 24 februari 2022, heeft bezwaar gemaakt tegen deze overdracht. Hij verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen om zijn uitzetting te voorkomen. De voorzieningenrechter heeft, gezien de onverwijlde spoed, besloten om zonder zitting uitspraak te doen.
De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. In dit geval was er sprake van een dreigende uitzetting, maar op 23 februari 2022 heeft verweerder medegedeeld dat de uitzetting was geannuleerd omdat verzoeker niet had meegewerkt aan een vereiste PCR-test. Hierdoor was er geen spoedeisend belang meer voor verzoeker bij de gevraagde voorziening.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen concrete uitzetting meer op handen was. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, gezien de omstandigheden van de zaak. De uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, in aanwezigheid van griffier mr. Ż.A. Meinert, en is openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.