ECLI:NL:RBDHA:2022:1961

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
NL22.2677
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Gambiaanse vreemdeling. Eiser, die in Nederland asiel heeft aangevraagd, was eerder op 11 oktober 2021 met onbekende bestemming vertrokken en werd op 24 januari 2022 door Deense autoriteiten aan Nederland overgedragen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht.

Tijdens de zitting op 2 maart 2022 heeft eiser, die via een beeldverbinding aanwezig was, zijn standpunten toegelicht. Hij betwistte de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring en voerde aan dat hij niet op de juiste grondslag was staandegehouden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd, omdat er voldoende gronden waren om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder het ontbreken van een beëdigde tolk en de onduidelijkheid over de wettelijke grondslag, verworpen.

De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is opgelegd en dat er geen aanleiding is voor schadevergoeding. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL22.2677

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I.E. Lemmers).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 2 maart 2022 op een zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen via een beeldverbinding. Eiser heeft zich laten bijstaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Gambiaanse nationaliteit te bezitten.
2. Volgens het bestreden besluit is op 11 oktober 2021 tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd, heeft eiser zich niet gehouden aan de daarin opgenomen vertrektermijn en is hij binnen de vertrektermijn met onbekende bestemming vertrokken.
3. Op 24 januari 2022 is eiser op grond van de Verordening (EU) Nr. 604/2013 (Dublinverordening) door de Deense autoriteiten overgedragen aan Nederland. Bij aankomst is eiser staandegehouden, overgebracht naar een plaats voor gehoor, gehoord en vervolgens in bewaring gesteld. Eiser heeft bij aankomst in Nederland opnieuw asiel aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 22 februari 2022 niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw vanwege het ontbreken van relevante nieuwe elementen of bevindingen.
4. Eiser voert aan dat hij niet op de juiste grondslag is staandegehouden en/althans dat niet is gespecificeerd op welke grond van artikel 50 van de Vw de staandehouding heeft plaatsgevonden. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Bij aankomst in Nederland was eiser volgens het proces-verbaal van staandehouding in het bezit van een enveloppe met daarin onder meer een tijdelijk reisdocument van de Deense autoriteiten. Op basis daarvan kon worden vastgesteld wie eiser is. Aangezien eiser op dat moment nog geen asielaanvraag had ingediend, kon zijn verblijfsrechtelijke positie niet meteen worden vastgesteld. Verweerder heeft dan ook toepassing kunnen geven aan artikel 50, derde lid, van de Vw. Deze grondslag staat ook vermeld op pagina 2 van het proces-verbaal staandehouding, overbrenging en ophouding.
5. Verder voert eiser aan dat tijdens het gehoor in het kader van de inbewaringstelling op 24 januari 2022 om 14:20 uur ten onrechte geen gebruik is gemaakt van een beëdigde tolk. Ook hierin kan eiser niet worden gevolgd. Verweerder mag namelijk volstaan met het horen van de vreemdeling in een voor hem begrijpelijke taal. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van dit gehoor volgt dat eiser en de verbalisant in de Engelse taal met elkaar gesproken hebben en dat beiden deze taal in voldoende mate beheersen. Uit de weergave van het vraaggesprek blijkt niet van communicatieproblemen. Anders dan eiser stelt, dient er dan ook van uit te worden gegaan dat hij op een voor hem begrijpelijke wijze is geïnformeerd over zijn recht op rechtsbijstand.
6. Volgens eiser is hij niet op de juiste wettelijke grondslag in bewaring gesteld, omdat uit het digitale dossier niet blijkt op basis waarvan de Nederlandse autoriteiten de verantwoordelijkheid voor eisers asielaanvraag aan zich hebben getrokken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het in het dossier aanwezige besluit van 22 februari 2022 op eisers asielaanvraag blijkt dat deze aanvraag in de nationale asielprocedure is behandeld, zodat artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw een juiste grondslag voor de inbewaringstelling is.
7. Daarnaast voert eiser aan dat er onvoldoende gronden aanwezig waren voor het opleggen van een maatregel van bewaring. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag, wegens risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. Ten aanzien van de zware grond 3a voert eiser aan dat hij wel op de voorgeschreven wijze is binnengekomen omdat hij na overdracht door de Deense autoriteiten als asielzoeker Nederland is binnengekomen. Verweerder heeft echter mogen refereren aan de illegale wijze waarop eiser in 2017 Nederland is ingereisd.
9. Ten aanzien van de zware grond 3b voert eiser aan dat hij zich niet aan het toezicht heeft onttrokken door uit Nederland te vertrekken, waarna hij door de Deense autoriteiten weer is overgedragen. Verweerder heeft er echter aan mogen refereren dat eiser in oktober 2021 met onbekende bestemming is vertrokken, waardoor hij zich aan het toezicht van de Nederlandse autoriteiten heeft onttrokken. Uit deze omstandigheid volgt ook dat verweerder de zware grond 3c terecht aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
10. Ten aanzien van de zware grond 3d voert eiser aan dat hij nog niet de mogelijkheid heeft gehad om een onderbouwing van zijn identiteit en nationaliteit te leveren. Verweerder heeft deze grond echter terecht aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, gelet op eisers verklaring tijdens het gehoor in het kader van inbewaringstelling dat hij niet
wilmeewerken aan het verkrijgen van identiteitsdocumenten.
11. Naar het oordeel van de rechtbank stelt eiser terecht dat de zware grond 3i niet aan het bestreden besluit ten grondslag kon worden gelegd. Ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring was eisers asielaanvraag namelijk nog niet afgedaan, zodat op hem ook nog geen vertrekplicht rustte. Dit gebrek leidt echter niet tot onrechtmatigheid van de maatregel, omdat er voldoende andere gronden aanwezig zijn.
12. Ten aanzien van de lichte gronden 4a, 4c en 4d voert eiser aan dat deze niet aan het bestreden besluit ten grondslag mochten worden gelegd omdat hij als Dublinclaimant Nederland is binnengekomen. Deze beroepsgrond slaagt niet omdat dit onverlet laat dat deze gronden feitelijk juist zijn en verweerder daarmee mag volstaan.
13. Ook voert eiser aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet is gekozen voor een lichter middel, gelet op zijn verklaring dat hij zijn asielaanvraag in vrijheid wil afwachten. Verweerder heeft echter in het bestreden besluit overwogen dat eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. Verweerder mag vervolgens volstaan met de motivering dat gelet op wat eerder in de maatregel is overwogen geen lichter middel wordt toegepast.
14. Ten slotte voert eiser aan dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door een laissez-passeraanvraag te verzenden naar de Gambiaanse autoriteiten, en door aan eiser een folder uit te reiken over de vertrekplicht, vóórdat hij als asielzoeker volledig is uitgeprocedeerd. Daarbij is ter zitting namens eiser gesteld dat op 1 maart 2022 en daarmee tijdig beroep is ingesteld tegen het niet-ontvankelijk verklaren van eisers asielaanvraag en is verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. De rechtbank passeert deze beroepsgrond omdat deze niet op enigerlei wijze kan leiden tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring.
15. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.