ECLI:NL:RBDHA:2022:1969

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
C/09/620796 / HA ZA 21-1003
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid en terugbetaling van studiefinanciering in civiele rechtszaak

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, gaat het om een incident van internationale en relatieve onbevoegdheid in een geschil tussen de Staat der Nederlanden en een Duitse gedaagde. De Staat vordert betaling van een lening die is verstrekt in het kader van studiefinanciering. De gedaagde heeft in 2003 studiefinanciering aangevraagd en deze ontvangen, maar heeft sindsdien geen aflossingen gedaan. De Staat stelt dat de gedaagde verplicht is om de lening terug te betalen, terwijl de gedaagde betwist dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de zaak kennis te nemen, omdat zij in Duitsland woont. De rechtbank oordeelt dat de Brussel I-Verordening niet van toepassing is, omdat de zaak een bestuursrechtelijk karakter heeft en dus buiten het materiële toepassingsgebied van de verordening valt. De rechtbank concludeert dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op basis van het commune bevoegdheidsrecht, omdat de lening is verstrekt door de Staat, die in Nederland is gevestigd. De vordering van de gedaagde tot onbevoegdverklaring wordt afgewezen, evenals haar argumenten over relatieve bevoegdheid en de civiele rechter. De zaak wordt aangehouden voor een mondelinge behandeling, die naar verwachting pas in de tweede helft van 2022 zal plaatsvinden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/620796 / HA ZA 21-1003
Vonnis in incident van 9 maart 2022
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Dienst Uitvoering Onderwijs, een agentschap van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) te Den Haag,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. D.H. Mathijssen te Veghel,
tegen
[gedaagde]te [plaats] , Duitsland,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. L.M. Bischof te Maastricht-Airport.
Partijen zullen hierna de Staat en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 augustus 2021, met de producties 1 tot en met 10;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende incidentele conclusie van onbevoegdheid, met de producties 1 en 2;
  • de conclusie van antwoord in het incident.
1.2.
Ten slotte is een datum bepaald voor vonnis in het incident.

2.De feiten in het incident

Tussen partijen staan, voor zover van belang voor dit incident, de volgende feiten als onweersproken vast.
2.1. [gedaagde] is in september 2003 een studie aan een hogeschool in Nederland gestart.
2.2.
Op 6 oktober 2003 heeft [gedaagde] – onder haar meisjesnaam [Naam] – bij de rechtsvoorganger van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) studiefinanciering aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft [gedaagde] ingevuld respectievelijk aangevinkt dat zij op dat moment woonde in Nederland – waar zij gedurende haar studie een studentenkamer huurde – en niet in Duitsland bij haar ouders. Het aanvraagformulier was verder voorzien van bijlagen. Eén daarvan was een verklaring omtrent het Nederlanderschap waarin staat dat [gedaagde] (mede) de Nederlandse nationaliteit heeft (zie productie 1 bij dagvaarding).
2.3. Bij besluit van 10 oktober 2003 is aan [gedaagde] studiefinanciering toegekend, bestaande uit onder meer een prestatiebeurs (een lening die kan worden omgezet in een gift) en een rentedragende lening (die niet kan worden omgezet in een gift).
2.4.
Met ingang van 1 november 2003 is de studiefinanciering maandelijks aan [gedaagde] uitbetaald.
2.5.
In augustus 2009 heeft [gedaagde] haar studie met goed gevolg afgerond, waarna de prestatiebeurs als gift aan haar is toegekend.
2.6.
De Wet Studiefinanciering 2000 (WSF2000) bepaalt ten aanzien van de terugbetaling van (onder meer) de rentedragende lening, voor zover van belang, het volgende:
Artikel 6.5. Terugbetalingsperiode
1. De terugbetalingsperiode vangt aan op 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin iemand is opgehouden studiefinanciering te genieten.
2. De terugbetalingsperiode bestaat uit een aanloopfase en een aflosfase.
(…)
Artikel 6.6. Aanloopfase
1. De aanloopfase beslaat de eerste 2 kalenderjaren na aanvang van de terugbetalingsperiode.
2. Gedurende de aanloopfase bestaat geen verplichting tot terugbetaling.
Artikel 6.7. Aflosfase
1. De aflosfase volgt op de aanloopfase en beslaat (…) 35 kalenderjaren voor de terugbetaling van een lening hoger onderwijs.
(…)
Artikel 6.9. Vaststelling en aflossing termijnbetalingen
1. Rente en aflossing van de lening vervallen gedurende de aflosfase in maandelijkse termijnen.’Op 1 januari 2012 bedroeg het saldo van de rentedragende lening ruim € 37.000.
2.8.
Bij brief van 6 januari 2012 is [gedaagde] medegedeeld dat op 1 januari 2012 de aflosfase voor de rentedragende lening is gestart en dat de terugbetalingsverplichting uiteenvalt in maandelijkse aflostermijnen.
2.9.
Tot op heden heeft [gedaagde] geen enkele maandelijkse aflossingstermijn voldaan.

3.3. Het geschil

3.1.
De Staat vordert in de hoofdzaak de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 22.489,64, te vermeerderen met rente en diverse kosten.
3.1.1.
Hieraan legt de Staat ten grondslag dat [gedaagde] en (de rechtsvoorganger van) DUO met de aanvraag en de verstrekking van de studiefinanciering een overeenkomst van geldlening zijn aangegaan (hierna: de overeenkomst). Op de overeenkomst is de WSF2000 van toepassing. Aangezien [gedaagde] met ingang van 1 september 2009 (zie punt 2.5.) geen recht meer had op studiefinanciering, is ingevolge artikel 6.5 WSF2000 op 1 januari 2010 de periode tot terugbetaling van de rentedragende lening aangevangen, beginnend met een aanloopfase van twee jaar zonder betalingsverplichting. Op 1 januari 2012 is de aflosfase aangevangen en moest [gedaagde] starten met het terugbetalen van de rentedragende lening via maandelijkse aflostermijnen. [gedaagde] heeft de afbetalingen niet binnen de vervaltermijnen voldaan, waarmee – aldus nog steeds de Staat – de vervallen termijnen direct opeisbaar zijn geworden en [gedaagde] daarover wettelijke rente verschuldigd is. Om haar moverende redenen vordert DUO in deze procedure alleen de aflostermijnen van augustus 2012 tot en met oktober 2020 ten bedrage van in totaal € 22.489,64.
3.2.
Op de rol van 26 januari 2022 heeft [gedaagde] verweer gevoerd in de hoofdzaak. Daarbij heeft [gedaagde] vóór alle weren een exceptie van onbevoegdheid als bedoeld in de artikelen 11 en 110 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) opgeworpen. [gedaagde] vordert dat deze rechtbank zich internationaal en relatief onbevoegd verklaart om van de hoofdzaak kennis te nemen. Zij voert hiertoe het volgende aan.
internationale bevoegdheid3.2.1. De internationale bevoegdheid van de rechter moet worden bepaald aan de hand van de Verordening (EU) 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van
12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en in handelszaken (herschikking), PbEU2012 L 351/1 (Brussel I
bis-Verordening). Hoofdregel daarbij is dat de rechter van de lidstaat waar de gedaagde woont bevoegd is (artikel 4). Dit leidt tot de bevoegdheid van de Duitse rechter, nu [gedaagde] in Duistland woont. De alternatieve bevoegdheidsregel van artikel 7 lid 1 sub a Brussel I
bis-Verordening leidt tot dezelfde uitkomst, omdat Duitsland de daarbij als uitgangspunt geldende plaats van uitvoering van de aan de eis ten grondslag liggende verbintenis (haalschuld) is. Daarbij stelt [gedaagde] zich aan de hand van artikel 4 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Trb. 1980, 156 (EVO) op het standpunt dat de overeenkomst beheerst wordt door Duits recht, nu zij daar woont en als schuldenaar de kenmerkende prestatie (terugbetaling) moet verrichten (lid 2) dan wel omdat de zaak nauwer verbonden is met Duitsland dan met Nederland (lid 5).
relatieve bevoegdheid3.2.2. Voor zover toch sprake is van rechtsmacht van de Nederlandse rechter, is op grond van artikel 1:14 Burgerlijk Wetboek (BW) de rechtbank Noord-Nederland (relatief) bevoegd om van dit geschil kennis te nemen omdat Duo als agentschap van de Staat in Groningen is gevestigd.
bevoegdheid civiele rechter3.2.3. Tenslotte stelt [gedaagde] nog dat de bevoegdheid van de civiele rechter in het geding komt vanwege het bestuursrechtelijke karakter van de zaak. Volgens haar kwalificeert de op het publiekrecht gebaseerde studiefinanciering niet als een overeenkomst van geldlening in civielrechtelijke zin.
3.3.
Op de rol van 9 februari 2022 heeft de Staat geantwoord op de incidentele vordering van [gedaagde] en daartegen verweer gevoerd. De Staat bestrijdt de door [gedaagde] gestelde onbevoegdheid van de Nederlandse (civiele) rechter te Den Haag en concludeert tot afwijzing van het bevoegdheidsincident. Hij verwijst hiertoe (eveneens) naar artikel 7 lid 1 sub a Brussel I
bis-Verordening, de artikelen 6:116 en 118 BW en artikel 109 Rv, waaruit zou volgen dat de Nederlandse rechter wel degelijk internationaal en relatief bevoegd is om van de hoofdzaak kennis te nemen. De Staat baseert zich daarbij op de stelling dat de overeenkomst wordt beheerst door Nederlands recht. Primair omdat beide partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst in Nederland gevestigd/woonachtig waren, zodat sprake is van een nationale overeenkomst. Subsidiair op grond van artikel 4 EVO, omdat DUO de kenmerkende prestatie heeft verricht en de overeenkomst het nauwst is verbonden met Nederland.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident4.1. Omdat de Staat in Nederland is gevestigd en [gedaagde] in Duistland woont, is sprake van een zaak met een internationaal karakter. [gedaagde] heeft in haar eerste processtuk, dus tijdig, beroep gedaan op primair het ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter en subsidiair op de relatieve onbevoegdheid van deze rechtbank. Gelet hierop dient de rechtbank allereest (ambtshalve) te beoordelen of zij internationaal bevoegd is om van deze zaak kennis te nemen.

Internationale bevoegdheid
4.2.
Beide partijen gaan er vanuit dat de internationale bevoegdheid van deze rechtbank moet worden beantwoord aan de hand van de Brussel I
bis-Verordening, meer in het bijzonder artikel 7 lid 1 sub a. De rechtbank is echter van oordeel dat de Brussel I
bis-Verordening in dit geval toepassing mist, omdat de zaak buiten haar materiële toepassingsgebied valt. Daarvoor is het volgende doorslaggevend.
4.2.1.
Artikel 1 Brussel I
bis-Verordening bepaalt dat deze verordening van toepassing is in
‘burgerlijke en handelszaken’, ongeacht de aard van het gerecht. Ze heeft met name geen betrekking op – voor zover hier van belang – bestuursrechtelijke en administratieve zaken.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) moeten de bewoordingen waarmee het materiële toepassingsgebied van de Brussel I
bis-Verordening worden afgebakend autonoom worden uitgelegd aan de hand van enerzijds de doelen en het stelsel van deze verordening en anderzijds de algemene beginselen die in alle rechtsstelsels van de EU-lidstaten te vinden zijn. Dit leidt ertoe dat bepaalde internationale zaken buiten het materiële toepassingsgebied vallen in verband met elementen die kenmerkend zijn voor de aard van de tussen partijen bestaande rechtsbetrekking of het voorwerp van geschil. Rechtsbetrekkingen tussen een overheidsinstantie en een particulier kunnen binnen het materiële toepassingsbereik vallen, maar niet wanneer de overheidsinstantie krachtens overheidsbevoegdheid handelt. Om te bepalen of dit het geval is, moet worden gekeken naar de (aard van de) rechtsbetrekking tussen partijen en de grondslag en de wijze van instellen van de vordering. Als een overheidsinstantie verhaal zoekt op een particulier met een vordering die zowel voor wat betreft de grondslag als de wijze van instellen ervan wordt beheerst door het civiele recht, is geen sprake van een overheidsbevoegdheid. Als een overheidsinstantie als schuldeiser echter gebruikt maakt van bevoegdheden die buiten het bestek vallen van de op betrekking tussen particulieren toepasselijke regels, is wel sprake van de uitoefening van een overheidsbevoegdheid.
4.2.3.
Hier is aan de orde een vordering tot terugbetaling van een lening die uit hoofde van studiefinanciering bij bestuursrechtelijke besluit en krachtens publiekrecht (WSF2000) is verstrekt. Zowel de aard van de rechtsbetrekking tussen partijen als de grondslag van de vermeende betalingsverplichting is gelegen in het publiekrecht en dat betekent dat dit geen burgerlijke zaak is in de zin van de Brussel I
bis-Verordening. Deze verordening is daarom niet van toepassing op de vordering van de Staat. Het feit dat op grond van artikel 4:124 Algemene wet bestuursrecht een dergelijke vordering (ook) via het civiele recht kan worden ingesteld, maakt dat niet anders; bij de uitleg van het toepassingsbereik van de Brussel I
bis-Verordening komt geen belang toe aan de verdeling van rechtsmacht binnen een lidstaat.
4.3.
Nu niet gesteld of gebleken is dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter voortvloeit uit een ander(e) verdrag of verordening van internationaal privaatrecht (IPR) met betrekking tot dit onderwerp van geschil of dat sprake is van een forumkeuze tussen partijen, dient de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft te worden beantwoord aan de hand van de regels van het commune bevoegdheidsrecht, zoals neergelegd in de artikelen 1- 14 Rv.
hoofdregel van artikel 2 Rv4.4. Dan is de hoofdregel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft indien de gedaagde in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft (artikel 2 Rv). Deze regel mist hier toepassing, omdat [gedaagde] in Duitsland woont. Dat betekent dat de rechtbank moet toetsen of haar rechtsmacht toekomt op basis van de bijzondere bevoegdheidsregels in het Rv. Aangezien deze bepalingen zijn geënt op bepalingen in de (herziene) Verordening van de Raad van 22 december 2000, betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L12 (Brussel I-Verordening), zal de rechtbank voor de uitleg van die bepalingen, waar nodig, aansluiting zoeken bij de jurisprudentie van het HvJ.
artikel 6 aanhef en onder a Rv4.5. De Staat legt aan zijn vordering een overeenkomst van geldlening ten grondslag. In navolging van het arrest van het HvJ 4 maart 1982, NJ 1983, 508 (Effer / Kantner) gaat de rechtbank ter bepaling van de rechtsmacht uit van deze stelling van de Staat. Een en ander leidt ertoe dat de bevoegde rechter gevonden dient te worden aan de hand van artikel 6 aanhef en onder a Rv: de Nederlandse rechter heeft rechtsmacht wanneer de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt in Nederland is of moet worden uitgevoerd. De verbintenis die aan onderhavige eis ten grondslag ligt, is de terugbetaling van de door de Staat gestelde geldlening.
4.6.
Om de plaats te bepalen waar voornoemde verbintenis moet worden uitgevoerd, dient allereerst te worden beoordeeld wat het toepasselijke recht is dat volgens het IPR van de aangezochte rechter (in dit geval de Nederlandse rechter) op de overeenkomst van toepassing is (vergelijk HvJ 6 oktober 1976, NJ 1977, 169 (Tessili / Dunlop)). Nu de overeenkomst is gesloten ná 1 september 1991 en vóór 17 december 2009 (de datum van inwerkingtreding van de Verordening (EU) 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I-Verordening)) valt zij binnen het temporele toepassingsgebied van het EVO (artikel 17) waar Nederland partij bij is. Onderhavige aangelegenheid valt evenwel niet binnen het materiële toepassingsgebied van het EVO (artikel 1). Het EVO is van toepassing op overeenkomsten met internationale elementen. Hiervan is – zoals ook de Staat terecht heeft opgemerkt – in dit geval geen sprake omdat het hier gaat om studiesteun van de Nederlandse overheid aan een in Nederland studerende student die ten tijde van het aangaan van de gestelde overeenkomst (mede) de Nederlandse nationaliteit (zie punt 2.2) en – net als de Staat – haar verblijfsplaats in Nederland had. Dit laatste volgt expliciet uit het aanvraagformulier (zie punt 2.2). Daarom moet voor de vaststelling van het op de overeenkomst toepasselijke recht worden teruggevallen op de regels van het commune Nederlandse conflictenrecht inzake overeenkomsten, zoals neergelegd in boek 10 BW.
4.7.
Titel 13 van boek 10 BW geeft verwijzingsregels die het toepasselijk recht bepalen op verbintenissen uit overeenkomst. Ingevolge artikel 10:154 BW moet het toepasselijke recht, in dit geval en bij gebreke van een rechtskeuze, worden vastgesteld aan de hand van artikel 4 van de Rome I-Verordening. Volgens het tweede lid van dit artikel geldt als uitgangspunt; de overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie van de overeenkomst moet verrichten haar gewone verblijfplaats heeft. Een exceptie hierop in verband met een nauwere betrokkenheid van een ander land geeft artikel 4 Rome I-Verordening niet. In zoverre wijkt dit artikel af van het door partijen (subsidiair) aangehaalde artikel 4 EVO.
4.8.
De kenmerkende prestatie bij een overeenkomst van geldlening wordt geleverd door degene die het geld uitleent. Nu de Staat als uitlener in Nederland gevestigd is, is Nederlands recht op de overeenkomst van toepassing.
4.9.
Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, dient de terugbetaling van de gestelde geldlening conform artikel 6:116 lid 1 juncto artikel 6:118 BW te geschieden aan zijn vestigingsplaats in Den Haag, Nederland. Op grond van artikel 6 aanhef en onder a Rv komt de Nederlandse rechter dan ook rechtsmacht toe.
4.10.
Het voorgaande betekent dat de (primaire) vordering van [gedaagde] met betrekking tot de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter zal worden afgewezen.
Relatieve bevoegdheid
welke rechtbank?
4.11.
De relatieve bevoegdheid van de Nederlandse rechter in dagvaardingsprocedures is geregeld in de artikelen 99 tot en met 109 Rv. Aangezien de artikelen 99 tot en met 108 geen bevoegde rechter aanwijzen, is de conclusie dat deze rechtbank als de rechter van de woonplaats van eiser op grond van artikel 109 Rv als restrechter (relatieve) bevoegdheid toekomt om van het onderhavige geschil kennis te nemen. Het door [gedaagde] in dit verband nog aangehaalde artikel 1:14 BW kan niet tot een ander oordeel leiden. Op grond van dat wetsartikel heeft de Staat mede, naast zijn ‘woonplaats’ in de zin van artikel 1:10 lid 2 BW, woonplaats te Groningen. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, leidt dit tot de alternatieve bevoegdheid van de rechtbank Noord-Nederland en niet tot de onbevoegdheid van deze rechtbank.
4.12.
Het voorgaande betekent dat de vordering van [gedaagde] ten aanzien van de relatieve bevoegdheid van deze rechtbank eveneens voor afwijzing gereed ligt.
Bevoegdheid civiele rechter4.13. De door [gedaagde] ter discussie gestelde bevoegdheid van de civiele rechter vanwege de bestuursrechtelijke aspecten van de zaak, wordt opgevat als een niet-ontvankelijkheidsverweer dat bij de beoordeling van de hoofdzaak zal worden behandeld.
Proceskosten4.14. De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.

5.5. In de hoofdzaak5.1.Gedaagde heeft in de hoofdzaak al geconcludeerd voor antwoord. De rechtbank zal bepalen dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden. Vanwege de door de Corona-maatregelen opgelopen achterstanden kan het enige tijd duren voordat een mondelinge behandeling wordt gelast. Om te voorkomen dat de zaak meerdere keren wordt aangehouden, heeft de rechtbank haar werkwijze aangepast.

5.2.
De zaak zal worden aangehouden tot een fictieve roldatum in de toekomst
(31 december 2099). Dit is vanzelfsprekend geen werkelijke datum, maar een interne administratieve datum, waarmee de computer uit de voeten kan. Hiermee wil de rechtbank voorkomen dat partijen iedere keer opnieuw bericht krijgen dat hun zaak wordt aangehouden.
5.3.
Zodra in deze zaak een datum voor een mondelinge behandeling kan worden bepaald, stuurt de rechtbank partijen een tussenvonnis. Bij het plannen hanteert de rechtbank het principe dat de oudste zaken als eerste op zitting worden gezet. De rechtbank verwacht deze zaak pas in de tweede helft van 2022 in te plannen. Het is helaas niet mogelijk om aan te geven wanneer het hierboven genoemde tussenvonnis wordt verstuurd.

6.De beslissing

De rechtbank
in het incident
6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
houdt de beslissing over de kosten in het incident aan tot het eindvonnis in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
6.3.
verwijst de zaak naar de rol van 31 december 2099 voor beraad mondelinge behandeling;
6.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Dondorp en in het openbaar uitgesproken mr. M. Erich, de rolrechter, op 9 maart 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1486