ECLI:NL:RBDHA:2022:2076

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
NL22.2842
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure met betrekking tot onrechtmatige inbewaringstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de maatregel van bewaring van eiser, die de Slowaakse nationaliteit bezit. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 19 februari 2022 was genomen, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 3 maart 2022 was opgeheven, waardoor eiser geen procesbelang meer had bij de behandeling van het beroep. Echter, de rechtbank moest nog wel beoordelen of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode dat hij in bewaring was gesteld.

De rechtbank heeft overwogen dat de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat eiser het Nederlandse grondgebied niet daadwerkelijk en effectief had verlaten. Dit werd onderbouwd door verklaringen van eiser over zijn intenties om in Nederland te blijven. De rechtbank heeft ook de gronden van de maatregel van bewaring beoordeeld, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser voerde aan dat er onvoldoende gronden waren voor de maatregel, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende redenen had om de maatregel op te leggen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser, voor zover gericht op schadevergoeding, ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL22.2842

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. M.M. Polman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Berben).

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 4 maart 2022 meegedeeld dat de maatregel van bewaring met ingang van 3 maart 2022 is opgeheven.
Eiser heeft zich desgevraagd akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Op 24 februari 2022 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Op 28 februari 2022 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 7 maart 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geb. datum] 1987 en de Slowaakse nationaliteit te bezitten.
2. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, heeft eiser in zoverre geen procesbelang meer bij de behandeling van het beroep. De rechtbank ziet zich nog wel gesteld voor de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet worden beoordeeld of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Bij besluit van 16 april 2020 is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en is tegen eiser een terugkeerverplichting opgelegd met een vertrektermijn van 28 dagen. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Eiser heeft geen gevolg gegeven aan zijn vertrekplicht en is op 18 september 2020 uitgezet naar Slowakije. Op 18 oktober 2020 is geregistreerd dat eiser weer in Nederland aanwezig was.
4. Voor zover eiser de wettelijke grondslag van het bestreden besluit bestrijdt, oordeelt de rechtbank als volgt. Uit de hiervoor weergegeven feiten volgt dat eiser het Nederlandse grondgebied niet daadwerkelijk en effectief heeft verlaten zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021 (
F.S. tegen Nederland), ECLI:EU:C:2021:506. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verklaard dat hij na terugkeer in Slowakije wat geld kon opnemen, dat hij terug is gegaan naar Nederland zodra dit op was en dat het zijn doel is om in Nederland geld te verdienen en te wonen. Dit brengt met zich dat verweerder zonder het uitvaardigen van een nieuw terugkeerbesluit kon overgaan tot inbewaringstelling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
5. Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig waren. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
6. Ten aanzien van de zware grond 3b voert eiser aan dat niet is gemotiveerd waarom hij niet is gevolgd in zijn verklaring dat hij zich heeft gemeld bij de gemeente nadat hij opnieuw Nederland was binnengekomen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft kunnen overwegen dat eiser geen rechtmatig verblijf had toen hij opnieuw Nederland binnenkwam en dat niet is gebleken van enige aanmelding bij de Nederlandse autoriteiten. Eiser heeft niet onderbouwd dat hij zich wel bij een gemeente heeft gemeld.
7. Ten aanzien van de zware grond 3c voert eiser aan dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid omdat eiser niet is gevraagd om zijn terugkeer naar Slowakije met bewijs te onderbouwen. Uit wat hiervoor onder 4. is overwogen, volgt echter dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan zijn terugkeerverplichting.
8. Ten aanzien van de zware grond 3d voert eiser aan dat hij duidelijke verklaringen heeft afgelegd over het ontbreken van een identificerend document, dat niet is gemotiveerd waarom verweerder twijfelt aan zijn identiteit en dat zijn vreemdelingennummer, naam, geboortedatum, vingerafdrukken en pasfoto al bij verweerder bekend waren. Verweerder heeft echter aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen dat eiser niet in het bezit was van enig identiteitsdocument toen hij opnieuw Nederland inreisde. Ook heeft verweerder kunnen vaststellen dat eiser niet alsnog in het bezit is gekomen van een identiteitsdocument. De verklaring van eiser dat hij een vriend heeft gevraagd om hem daarbij te helpen, is geen aanleiding voor een ander oordeel. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser niet heeft weten te verklaren wat er is gebeurd met de identiteitspapieren die hij eerder in zijn bezit stelt te hebben gehad.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, en gelet op de omstandigheid dat de lichte gronden niet gemotiveerd zijn bestreden, is er geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende draagkrachtig te achten.
10. Ten slotte voert eiser aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Daarbij stelt hij dat hij eerder zelfstandig is vertrokken en dat zijn moeder in staat is gebleken om hem vanuit Slowakije financieel te onderhouden. De rechtbank volgt eiser hierin niet, omdat uit het dossier blijkt dat eiser niet zelfstandig is vertrokken maar gedwongen is uitgezet en omdat de gestelde financiële steun niet aannemelijk is gemaakt.
11. Het beroep, voor zover dit is gericht op het verkrijgen van schadevergoeding, is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep, voor zover dit is gericht tegen de maatregel van bewaring, niet-ontvankelijk;
 verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.