ECLI:NL:RBDHA:2022:2113

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
SGR 20/2446
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel tot verlaging van bijstandsuitkering op basis van arbeidsverplichtingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 2 maart 2022, is het beroep van eisers tegen de maatregel van 100% verlaging van hun bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) ongegrond verklaard. Eisers, een echtpaar met vier kinderen, hadden bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland, dat hun bijstandsuitkering met ingang van 1 november 2019 voor de duur van een maand was verlaagd. Dit besluit was genomen omdat eiseres niet beschikbaar was voor de aangeboden werktijden als schoonmaker, wat volgens verweerder in strijd was met de arbeidsverplichtingen die aan de bijstandsuitkering verbonden zijn.

De rechtbank oordeelde dat eisers door hun opstelling het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door eiseres hebben belemmerd. Tijdens een sollicitatiegesprek had eiser aangegeven dat eiseres maximaal drie avonden per week kon werken, wat leidde tot de beslissing van het schoonmaakbedrijf om de sollicitatieprocedure te staken. De rechtbank concludeerde dat de voorgestelde werktijden niet onredelijk waren en dat eisers niet voldoende hadden onderbouwd dat hun persoonlijke situatie hen verhinderde om de aangeboden arbeid te aanvaarden.

De rechtbank benadrukte dat het college van burgemeester en wethouders de maatregel correct had vastgesteld en dat er geen dringende redenen waren om van de maatregel af te wijken. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om zich in te spannen om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2446

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), uit [woonplaats] , samen eisers
(gemachtigde: mr. W.N. van der Voet),
en

het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland, verweerder

(gemachtigde: J. Zuidema en C. Koswal).

Procesverloop

In het besluit van 14 oktober 2019 (primair besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eisers ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 november 2019 met 100% verlaagd voor de duur van een maand, verspreid over drie maanden.
In het besluit van 11 februari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en A. Solomon als tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Eisers ontvangen een bijstandsuitkering. In het kader van de arbeidsverplichtingen is eiseres door re-integratiebedrijf Work8 voorgesteld bij een schoonmaakbedrijf voor de functie van schoonmaker voor vijf dagen in de week, van maandag tot en met vrijdag, van 18.00 uur tot 21.00 uur. Eiseres is op het sollicitatiegesprek verschenen, vergezeld door eiser. Tijdens dit gesprek heeft eiser gesteld dat eiseres maximaal drie avonden per week kan werken. In de e-mail van 7 oktober 2019 heeft de werkgever aan verweerder bericht de sollicitatieprocedure niet voort te zetten, omdat hij geen vertrouwen heeft ten aanzien van de motivatie rond de inzetbaarheid van eiseres.
1.2.
Verweerder heeft aan eisers het voornemen tot het opleggen van een maatregel kenbaar gemaakt. Tijdens een gesprek met verweerder op 11 oktober 2019 hebben eisers hun zienswijze op de voorgenomen maatregel naar voren gebracht. Volgens hen zijn de aangeboden werktijden niet haalbaar vanwege de zorg voor de kinderen en de studie van eiseres in verband met haar inburgering. Eiser heeft zich bereid verklaard te werken, zodat eiseres dat niet hoeft. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft verweerder het primaire besluit in het bestreden besluit gehandhaafd. verweerder constateert dat het schoonmaakbedrijf de sollicitatieprocedure met eiseres heeft gestaakt, nadat eiser tijdens het sollicitatiegesprek had aangegeven dat de aangeboden uren te veel waren en eiseres niet minimaal vier of vijf dagen beschikbaar was. Dit is eisers te verwijten. Verweerder acht de voorgestelde dagen en uren niet onredelijk. Hij tekent daarbij aan dat er al rekening is gehouden met de wens van eisers dat eiseres in verband met de zorg voor de kinderen en de school van eiseres niet overdag hoeft te werken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de Pw. Hij was daarom gehouden een maatregel van 100% verlaging van de bijstand gedurende een maand op te leggen. Er is rekening gehouden met de persoonlijke situatie van eisers door de maatregel over drie maanden te verspreiden.
3. Eisers bestrijden dat er sprake is van maatregelwaardig gedrag. Dat vereist een element van onwil en daarvan is in het geval van eisers geen sprake. Verweerder heeft in bezwaar gesteld dat met eisers voorafgaand aan het sollicitatiegesprek is gesproken over de balans tussen werken, kinderen en studie en dat eisers toen akkoord zijn gegaan met het aantal uren, maar daarvan is geen sprake en dit blijkt ook niet uit het dossier. Verweerder heeft er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat eisers vier kinderen hebben. Indien eiseres elke werkdag van 18.00 tot en met 21.00 uur moet werken, is zij niet aanwezig op cruciale momenten van de dag, namelijk bij het avondeten en het naar bed brengen van de kinderen. Onduidelijk is waarom er bij het schoonmaakbedrijf geen alternatieve dagen en/of tijdstippen voorhanden waren.
3.1.
Voor het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
3.2.
Niet in geschil is dat eiser tijdens het sollicitatiegesprek heeft verklaard dat de door het schoonmaakbedrijf voorgestelde werktijden vanwege de tijdstippen niet werkbaar zijn en dat eiseres maximaal drie dagen per week kan werken. Eveneens staat vast dat het schoonmaakbedrijf vervolgens aan verweerder heeft medegedeeld eiseres om die reden onvoldoende gemotiveerd te achten en de sollicitatieprocedure met haar niet voort te zetten. Tijdens het gesprek met verweerder hebben eisers herhaald dat de voorgestelde werktijden om de genoemde redenen niet aanvaardbaar zijn. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze uitlatingen van eisers aan te merken als “gedrag” als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de Pw. Aangezien het schoonmaakbedrijf als gevolg van de uitlatingen van eiser ervan heeft afgezien om eiseres een dienstverband aan te bieden, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser door deze opstelling het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door eiseres heeft belemmerd.
3.3.
Eisers hebben geen omstandigheden naar voren gebracht die maken dat dit gedrag hen niet is te verwijten. De werktijden van maandag tot en met vrijdag van 18.00 tot 21.00 uur zijn niet onredelijk te achten. Of eisers hier vooraf actief mee hebben ingestemd, is dan ook niet van belang. Eisers hebben niet met stukken onderbouwd dat hun persoonlijke (thuis)situatie zodanig is dat de arbeid waarvoor eiseres is voorgesteld niet als passend kan worden beschouwd. Eiseres had buiten de aangeboden werktijden aan haar studie voor de inburgering kunnen werken en het had op de weg van eiser gelegen om de zorg voor de kinderen op zich te nemen op de tijden dat eiseres aan het werk zou zijn geweest. Niet is gebleken dat daardoor de binding van eiseres met de kinderen in het geding komt. Van eisers mocht daarom worden verwacht dat zij akkoord zouden gaan met de aan eiseres aangeboden werktijden.
3.4.
Nu zij dit niet hebben gedaan, was verweerder gehouden een maatregel op te leggen. Verweerder heeft de maatregel overeenkomstig het bepaalde in artikel 12, eerste lid, van de Verordening vastgesteld. Vervolgens heeft verweerder de maatregel op grond van artikel 18, tiende lid, van de Pw afgestemd door deze over drie maanden te verspreiden. Eisers hebben hiertegen geen gronden aangevoerd. De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen die nopen tot verdere afstemming van de maatregel.
4. Voor zover eisers met de toelichting dat eiser op 30 januari 2020 werk heeft aanvaard een beroep doen op de inkeerregeling van artikel 18, elfde lid, van de Pw, leidt dit niet tot een ander oordeel. De omstandigheid dat eiser thans werkt, ontslaat eiseres niet van haar arbeidsverplichtingen zolang eisers nog een (aanvullende) bijstandsuitkering ontvangen. Niet is gebleken dat eiseres in de periode waarover de maatregel zich uitstrekt een gewenste gedragsverandering heeft vertoond.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022.
griffier
rechter
de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
BIJLAGE
1. Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid, en de periode van de verlaging van de bijstand, bedoeld in artikel 18, vijfde en zesde lid, Pw.
2. Op grond van artikel 18, vierde lid, van de Pw legt het college in ieder geval een maatregel op overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid, in het geval de belanghebbende een van de verplichtingen die zijn vermeld in het vierde lid (geharmoniseerde verplichtingen) niet nakomt. In het vierde lid, aanhef en onder g, van de Pw is de volgende verplichting opgenomen: het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag.
3. In artikel 18, vijfde tot en met achtste lid, van de Pw is geregeld hoe het college de hoogte en duur van maatregelen in verband met het niet nakomen van de verplichtingen als bedoeld in het vierde lid op uniforme wijze moet vaststellen.
Op grond van het vijfde lid verlaagt het college, indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, kan tevens bepalen dat het bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende maanden, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend.
4. Het college ziet op grond van artikel 18, negende lid, van de Pw af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
5. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Pw, stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
6. Op grond van artikel 18, elfde lid, van de Pw kan het college, indien het college de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid heeft verlaagd, op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging herzien zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt.
7. Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Midden-Delfland 2015 (de Verordening) bedraagt de maatregel 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand als een belanghebbende een geüniformeerde verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid niet nakomt.