ECLI:NL:RBDHA:2022:2149

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
NL21.4376
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking prejudiciële vragen over deelbaarheid interstatelijk vertrouwensbeginsel Malta en hoogte proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat verweerder Malta verantwoordelijk achtte. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, die op 2 april 2021 werd toegewezen. De rechtbank heeft op 7 september 2021 de zaak behandeld en later, op 15 september 2021, de zaak heropend en verwezen naar de meervoudige kamer voor prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Op 15 februari 2022 trok verweerder het besluit in, wat leidde tot de intrekking van het beroep door eiser op 28 februari 2022, met een verzoek om vergoeding van proceskosten. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om te reageren op dit verzoek, maar verweerder heeft niet gereageerd. De rechtbank heeft op 15 maart 2022 het onderzoek gesloten en de zaak terugverwezen naar de enkelvoudige kamer voor uitspraak op het verzoek om proceskostenveroordeling.

De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij het aanbieden van de proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zaak als zwaar moet worden aangemerkt, gezien de verwijzing naar het Hof van Justitie en de complexiteit van de rechtsvragen. Uiteindelijk heeft de rechtbank verweerder veroordeeld tot betaling van € 4.554,- aan proceskosten aan eiser, gebaseerd op de toekenning van vier punten met een wegingsfactor van 1,5.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.4376

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E. van den Hombergh),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat verweerder Malta hiervoor verantwoordelijk acht.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft op 2 april 2021 de gevraagde voorziening toegewezen en bepaald dat overdracht van eiser aan Malta verboden is zolang niet op het beroep is beslist.
De behandeling van het beroep heeft op 7 september 2021 door de enkelvoudige kamer plaatsgevonden. Eiser en zijn gemachtigde zijn net als de gemachtigde van verweerder ter zitting verschenen. De rechtbank heeft tijdens het onderzoek ter zitting het voornemen om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) te stellen met partijen besproken en partijen in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. De rechtbank heeft aangegeven het onderzoek in de zaak aansluitend aan de behandeling ter zitting te sluiten en mogelijk in een later stadium te heropenen in verband met een mogelijke verwijzing.
Op 15 september 2021 heeft de rechtbank het onderzoek in de zaak heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank in verband met het stellen van prejudiciële vragen.
Bij uitspraak van 4 oktober 2021 heeft de rechtbank prejudiciële vragen aan Hof gesteld over -kort gezegd- de deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel als de rechtmatigheid van een overdrachtsbesluit ter toetsing voorligt (ECLI:NL:RBDHA:2021:10735, C-614/21).
Op 15 februari 2022 heeft verweerder het besluit ingetrokken en dit, blijkens een bericht van het Hof aan de rechtbank, onmiddellijk medegedeeld aan het Hof. Verweerder heeft toegelicht dat het besluit is ingetrokken omdat verweerder niet op korte termijn invulling zal kunnen geven aan de in de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2791) gegeven onderzoeksopdracht met betrekking tot Dublinoverdrachten aan Malta. Verweerder heeft aangeboden de proceskosten tot een hoogte van € 759,- te vergoeden voor de in beroep verleende rechtsbijstand.
Eiser heeft op 28 februari 2022 het beroep ingetrokken met daarbij het verzoek verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde van eiser heeft hierbij aangegeven dat de hoogte van de aangeboden proceskostenvergoeding niet juist is omdat niet alleen beroep is ingesteld, maar ook ter zitting is verschenen en reeds schriftelijke opmerkingen zijn ingediend bij het Hof ten behoeve van de behandeling van de prejudiciële vragen.
De rechtbank heeft verweerder op 28 februari 2022 in de gelegenheid gesteld te reageren op dat verzoek en heeft verweerder hierbij een termijn van twee weken gegund. De rechtbank heeft verweerder verzocht uiterlijk op maandag 14 maart 2022 te reageren op het verzoek van de gemachtigde van eiser.
De rechtbank heeft het Hof op 2 maart 2022 medegedeeld het verzoek om beantwoording van de prejudiciële vragen in te trekken omdat de beantwoording niet noodzakelijk is om einduitspraak te doen die nog enkel betrekking heeft op het verzoek om een proceskostenveroordeling.
Verweerder heeft niet gereageerd op het verzoek van de rechtbank van 28 februari 2002 om te reageren op de nadere onderbouwing door gemachtigde van eiser van de verschuldigde proceskosten.
De rechtbank heeft de zaak op 15 maart 2022 terugverwezen naar de enkelvoudige kamer om uitspraak te doen op het verzoek om een proceskostenveroordeling en heeft vervolgens op 15 maart 2022 het onderzoek in deze beroepsprocedure gesloten.
Ten tijde van het sluiten van het onderzoek heeft het Hof de procedure in de zaak C-614/21 nog niet op grond van artikel 100 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof
doorgehaald in het register van het Hof.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak op het verzoek om proceskostenveroordeling.
2. De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. Dit is geregeld in artikel 8:75a van de Awb.
3. Verweerder heeft medegedeeld opnieuw op de aanvraag van eiser te zullen beslissen en heeft hierbij aangegeven dat wordt gestreefd om dit binnen zes maanden te zullen doen. De rechtbank gaat er van uit dat dit betekent dat de asielaanvraag van eiser in de nationale procedure zal worden behandeld. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat verweerder tegemoet is gekomen aan het beroep van eiser omdat inzet van geding is geweest de overdracht aan Malta te laten verbieden.
4. Partijen verschillen over de hoogte van de proceskostenvergoeding die is verschuldigd.
5. De rechtbank acht het onbegrijpelijk dat verweerder volstaat met het aanbieden van 1 punt proceskostenveroordeling. Verweerder is verschenen ter zitting en heeft dus, daargelaten dat dit ook uit het dossier blijkt en is weergegeven in de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening en is weergegeven in de tussenuitspraak, zelf waargenomen dat gemachtigde van eiser haar cliënte op 7 september 2021 ter zitting heeft bijgestaan.
6. De rechtbank acht het voorts onbegrijpelijk dat verweerder – ook in deze procedure- niet alleen geen enkele zorgvuldigheid lijkt te betrachten bij het aanbieden van een proceskostenveroordeling, maar ook geen enkele zorgvuldigheid lijkt te betrachten bij het bewaken van het dossier wat verweerder, net als de wederpartij, totdat de procedure is beëindigd dient te doen. Dit is ook relatief eenvoudig omdat verweerder, net als de wederpartij, notificaties ontvangt indien stukken en/of verzoeken om een reactie aan het digitale dossier worden toegevoegd. Indien verweerder dit “gewoon” had gedaan, had verweerder kunnen constateren dat de gemachtigde van eiser een ander standpunt over de hoogte van de toe te kennen proceskostenvergoeding inneemt en dat de rechtbank verzocht heeft om hierop te reageren. De rechtbank is bekend met de beperkte menskracht bij verweerder, maar overweegt dat dit geen kwestie kan zijn van “tijdgebrek” maar enkel van het -gebrek aan- betrachten van zorgvuldigheid ten aanzien van de wederpartij en ten aanzien van de rechtbank.
7. Gemachtigde van verzoeker heeft terecht onder verwijzing naar het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijlagen A1 en A3 verzocht om toekenning van 4 punten bij het bepalen van de omvang van de proceskosten. De rechtbank zal 1 punt toekennen voor het instellen van beroep, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 2 punten voor het inbrengen van schriftelijke opmerkingen bij het Hof ten behoeve van de behandeling van de prejudiciële vragen van de rechtbank. De rechtbank overweegt hierbij dat gemachtigde de schriftelijke opmerkingen niet heeft overgelegd, maar de rechtbank geen enkele twijfel heeft dat deze opmerkingen reeds bij het Hof zijn ingediend. Het Hof heeft weliswaar het verzoek van de rechtbank om de vragen in een versnelde procedure te behandelen afgewezen, maar de President van het Hof heeft wel beslist dat de vragen met voorrang behandeld zouden worden. De rechtbank overweegt voorts dat het Besluit proceskosten bestuursrecht geen ruimte biedt om een vergoeding toe te kennen voor werkzaamheden die verband houden met het wijzen op onachtzaamheid bij verweerder bij het aanbieden van een gepast bedrag aan proceskosten zodat het schrijven van de brief van 28 februari 2022 niet kan worden betrokken bij de proceskostenveroordeling.
8. De rechtbank beoordeelt in het kader van de proceskostenveroordeling, gelet op de omstandigheid dat er een verwijzing naar het Hof van Justitie heeft plaatsgevonden en hieruit dus reeds volgt dat sprake is van complexe rechtsvragen, het gewicht van de onderhavige zaak conform bijlage C1 van Besluit proceskosten bestuursrecht als zwaar, zodat aan elk te benoemen punt een wegingsfactor van 1,5 toekomt. De rechtbank neemt hierbij in ogenschouw dat, anders dan wanneer enkel in een nationaalrechtelijke procedure wordt opgekomen tegen besluitvorming, het optreden in een procedure die tot prejudiciële vragen leidt een andere en meer complexe voorbereiding vergt waarbij nagenoeg geen steun voor standpunten kan worden gevonden in reeds bestaande jurisprudentie en onder meer dus ook andere bronnen moeten worden betrokken bij het vertegenwoordigen van de vreemdeling. De rechtbank verwijst hierbij naar de einduitspraken in de zaken TQ (ECLI:NL:RBDHA:2021:2376) en LH (ECLI:NL:RBDHA:2021:6993).
9. Het verzoek om een proceskostenveroordeling wordt als kennelijk gegrond toegewezen. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 4.554,- (4 punten met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1,5).

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 4.554,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.J. Groothedde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.