In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 januari 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Albanese eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen op 2 december 2021. De staatssecretaris had de aanvraag als kennelijk ongegrond bestempeld, met als argument dat de eiser afkomstig was uit een veilig land van herkomst, Albanië. De eiser had problemen met een bende in Albanië, die hem had bedreigd en hem in 2016 had beschoten. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 29 december 2021 behandeld, waarbij de gemachtigde van de eiser aanwezig was en de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de medische beperkingen van de eiser, zoals vermeld in een rapport van het FMMU. De rechtbank vond dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de telehoren, die in het detentiecentrum hadden plaatsgevonden, zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de medische beperkingen van de eiser in acht waren genomen. Bovendien was de rechtbank van mening dat de staatssecretaris ten onrechte een terugkeerbesluit en inreisverbod had opgelegd, aangezien de eiser zich op dat moment buiten de EU bevond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen twaalf weken na bekendmaking van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.
De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris ook in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.518,-. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week na bekendmaking hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.