ECLI:NL:RBDHA:2022:225

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
19 januari 2022
Zaaknummer
NL22.73
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • D. Bruinse - Pot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsontneming van vreemdeling in het kader van Dublinverordening

In deze zaak gaat het om een vervolgberoep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De maatregel van bewaring werd op 20 oktober 2021 opgelegd, maar op 22 december 2021 opgeheven omdat de overdracht naar Zwitserland niet binnen de termijn van zes weken kon worden gerealiseerd. Eiser betwistte echter dat deze termijn correct was, stellende dat de termijn al op 2 december 2021 was verstreken, aangezien de maatregel van bewaring op 20 oktober 2021 was opgelegd.

De rechtbank Den Haag oordeelde dat de Dublinverordening niet in alle gevallen voorziet in een maximumduur van de bewaring. In deze zaak was er geen wettelijke basis voor een maximumduur van de bewaring, en de rechtbank zocht aansluiting bij artikel 59b van de Vw 2000 en de memorie van toelichting bij artikel 59a van de Vw 2000. De rechtbank concludeerde dat een maximumduur van zes weken redelijkerwijs noodzakelijk is in situaties waarin een vreemdeling in bewaring wordt gesteld met een lopende asielaanvraag en er aanknopingspunten zijn dat de Dublinverordening van toepassing is.

De rechtbank stelde vast dat de maatregel van bewaring in dit geval langer dan zes weken had geduurd zonder dat er een redelijke aanleiding voor was. Daarom oordeelde de rechtbank dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was vanaf 2 december 2021. Eiser werd schadevergoeding toegekend voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, en de rechtbank veroordeelde de Staat der Nederlanden tot betaling van € 2.100,- aan eiser, alsook de proceskosten van € 759,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.73

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Benayad),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

Verweerder heeft op 20 oktober 2021 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
Verweerder heeft op 22 december 2021 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 11 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de
vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft
getoetst. Uit de uitspraak van 9 november 2021 [1] volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt (2 november 2021), rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Eiser voert aan dat de bewaring te lang heeft voortgeduurd en daarom onrechtmatig
is. Uit het formulier waarmee verweerder de bewaring heeft opgeheven (M113) volgt dat de bewaring is opgeheven wegens een afweging van belangen. Voor de Dienst Terugkeer & Vertrek was het niet meer mogelijk om een overdracht van eiser naar Zwitserland in het kader van de Dublinverordening in te plannen voor het einde van de termijn van zes weken. De maatregel van bewaring is aan eiser opgelegd op 20 oktober 2021. Indien de door verweerder genoemde termijn van zes weken wordt gevolgd, zou deze op 1 december 2021 al zijn verstreken. De bewaring is echter pas op 22 december 2021 opgeheven. Volgens eiser heeft hiermee de maatregel van bewaring na 1 december 2021 onrechtmatig voortgeduurd en dient eiser hiervoor schadevergoeding te ontvangen.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bewaring niet onrechtmatig heeft
voortgeduurd. Voorafgaand aan de inbewaringstelling, op 19 oktober 2021, heeft eiser een tweede opvolgende asielaanvraag ingediend. Verweerder diende te beslissen op deze asielaanvraag. Op 19 november 2021 is door verweerder beslist op deze asielaanvraag. Volgens verweerder vangt vanaf dat moment de termijn van zes weken aan omdat er vanaf dat moment geen belemmeringen voor een overdracht meer zijn. Verweerder baseert zich hierbij op het arrest van 13 september 2017 van de Hof van Justitie van de Europese Unie. [2] Omdat de overdracht van eiser niet binnen zes weken na 19 november 2021 gerealiseerd kon worden, heeft verweerder de bewaring op 22 december 2021 opgeheven.
4.1.
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de termijn van zes weken,
zoals volgt uit artikel 28, derde lid, vierde alinea, van de Dublinverordening, in het onderhavige geval geen finale termijn is, maar een termijn die als in ieder geval redelijk moet worden uitgelegd. De maatregel van bewaring dient niet de termijn die redelijkerwijs noodzakelijk is om de overdracht te realiseren te overschrijden. Dat in het geval van eiser de bewaring vanaf 20 oktober 2021 langer dan zes weken heeft geduurd en nog steeds niet de redelijke termijn heeft overschrijdt, komt volgens verweerder door de asielaanvraag die verweerder nog diende te behandelen en omdat eiser de overdracht meermaals heeft gefrustreerd. Voor eiser was op 9 december 2021 en 21 december 2021 een overdracht per vliegtuig naar Zwitserland ingepland. Beide vluchten zijn geannuleerd omdat eiser weigerde medewerking te verlenen aan de PCR-test.
5. Op grond van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening, voor zover hier
relevant, duurt de bewaring zo kort mogelijk en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht uit hoofde van deze verordening is uitgevoerd. Wanneer een persoon op grond van dit artikel in bewaring wordt gehouden, wordt de overdracht van de betrokkene van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zo spoedig uitgevoerd als praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen zes weken vanaf de impliciete of expliciete aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek door een andere lidstaat, dan wel vanaf het tijdstip waarop het beroep of het bezwaar niet langer opschortende werking heeft overeenkomstig artikel 27, lid 3. Wanneer de overdracht niet binnen de genoemde termijn van zes weken geschiedt, wordt de betrokkene niet langer in bewaring gehouden.
5.1.
In het door verweerder aangehaalde arrest heeft het Hof van Justitie overwogen dat
voornoemde termijn echter alleen geldt in het geval dat de betrokkene al in bewaring wordt gehouden wanneer één van de twee in artikel 28, derde lid, derde alinea bedoelde gebeurtenissen plaatsvindt. De Dublinverordening voorziet voor andere situaties niet in een maximumduur van bewaring. Omdat de Dublinverordening niet voorziet in een maximumduur van bewaring, moet een dergelijke bewaring echter, allereerst, voldoen aan het in artikel 28, lid 3, eerste alinea, van deze verordening genoemde beginsel, dat de bewaring zo kort mogelijk duurt en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht uit hoofde van de verordening is uitgevoerd.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat de nationale wetgeving ook niet voorziet in een
maximumduur van de bewaring als niet één van de twee in artikel 28, derde lid, derde alinea van de Dublinverordening bedoelde gebeurtenissen plaatsvindt. Om te bepalen wat de maximumduur van de bewaring die redelijkerwijs noodzakelijk is, zoekt de rechtbank aansluiting bij artikel 59b van de Vw 2000 en de memorie van toelichting bij artikel 59a van de Vw 2000 en bij de in artikel 28 van de Dublinverordening genoemde zes weken termijn.
6.1.
Indien een vreemdeling in bewaring wordt gesteld met een lopende asielaanvraag en
er geen aanknopingspunten zijn dat de Dublinverordening van toepassing is, dan kan dat op grond van artikel 59b van de Vw 2000. De bewaring op deze grondslag duurt in principe maximaal vier weken. De rechtbank leidt hieruit af dat de termijn die redelijkerwijs noodzakelijk is voor verweerder om een asielaanvraag van een vreemdeling in bewaring inhoudelijk te behandelen en op te beslissen vier weken is.
6.2.
In de memorie van toelichting bij artikel 59a van de Vw 2000 wordt overwogen dat,
in de situatie dat een vreemdeling pas na ontvangst van een akkoord op het terug- of
overnameverzoek in bewaring wordt gesteld, deze bewaring, behoudens de algemene
bepaling dat de bewaring zo kort mogelijk dient te duren, niet aan een specifieke termijn is gebonden. Het gaat hier doorgaans om hooguit enkele dagen bewaring voorafgaand aan de feitelijke overdracht, maar deze periode kan langer worden wanneer de overdracht gefrustreerd wordt. [3]
6.3.
Gezien het onder 6.1 en 6.2 overwogene overweegt de rechtbank dat een
maximumduur van de bewaring van zes weken als redelijkerwijs noodzakelijk kan worden beschouwd in de situatie dat een vreemdeling in bewaring wordt gesteld met een lopende asielaanvraag en er aanknopingspunten zijn dat de Dublinverordening van toepassing is, namelijk vier weken voor de behandeling van de asielaanvraag (6.1) en enkele dagen voor de feitelijke overdracht (6.2). Deze termijn kan langer zijn wanneer de overdracht gefrustreerd wordt.
7. De rechtbank stelt vast dat in het geval van eiser de maatregel van bewaring negen
weken heeft geduurd.
7.1.
Eiser heeft op 19 oktober 2021 zijn tweede opvolgende asielaanvraag ingediend en
op 20 oktober 2021 is hij in bewaring gesteld. Vervolgens is eiser pas op 9 november 2021 uitgenodigd voor een gehoor in het kader van zijn tweede opvolgende aanvraag en op dezelfde dag is het voornemen uitgebracht. Op 19 november 2021, meer dan vier weken na het moment van inbewaringstelling, heeft verweerder besloten de asielaanvraag niet in behandeling te nemen. Verweerder heeft vervolgens op 21 november 2021 een vertrekgesprek met eiser gehouden, maar pas op 9 december 2021 een (eerste) vlucht geboekt.
7.2.
Volgens de rechtbank valt niet in te zien waarom verweerder eiser pas na drie
weken heeft uitgenodigd voor een gehoor en dat de behandeltermijn van eisers asielaanvraag in zijn totaliteit langer dan vier weken is. In dit kader acht de rechtbank van belang dat een behandeltermijn van vier weken redelijkerwijs noodzakelijk is voor een inhoudelijke behandeling van een (eerste) asielaanvraag en dat het in het onderhavige geval gaat om een tweede opvolgende aanvraag die verweerder niet in behandeling heeft genomen. De behandeltermijn die hiervoor redelijkerwijs noodzakelijk is, kan logischerwijs aanmerkelijk korter zijn.
7.3.
Ook na de beslissing op de asielaanvraag (19 november 2021) heeft verweerder niet
binnen enkele dagen de overdracht ingepland, maar pas op 9 december 2021. Uit het dossier volgt niet dat het inplannen van een overdracht binnen enkele dagen niet is gelukt omdat eiser dit heeft gefrustreerd. Op 6 december 2021 heeft eiser pas geen medewerking verleend aan de PCR-test waardoor de overdracht op 9 december 2021 is geannuleerd.
7.4.
De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan het in
artikel 28, lid 3, eerste alinea, van deze verordening genoemde beginsel, dat de bewaring zo kort mogelijk duurt en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht uit hoofde van de verordening is uitgevoerd.
8. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is met ingang van 2 december
2021 onrechtmatig.
9. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor
21 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 21 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 2.100,-. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser
tot een bedrag van € 2.100,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van
deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse - Pot, rechter, in aanwezigheid van
M.M. Neutgens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL21.16932 (niet gepubliceerd).
2.Zaak C 60/16, ECLI:EU:C:2017:675 (Mohammad Khir Amayry tegen Migrationsverket).
3.Kamerstuk 33699, nr. 3, pagina 12.