ECLI:NL:RBDHA:2022:225
Rechtbank Den Haag
- Eerste en enige aanleg
- D. Bruinse - Pot
- Rechtspraak.nl
Onrechtmatige vrijheidsontneming van vreemdeling in het kader van Dublinverordening
In deze zaak gaat het om een vervolgberoep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De maatregel van bewaring werd op 20 oktober 2021 opgelegd, maar op 22 december 2021 opgeheven omdat de overdracht naar Zwitserland niet binnen de termijn van zes weken kon worden gerealiseerd. Eiser betwistte echter dat deze termijn correct was, stellende dat de termijn al op 2 december 2021 was verstreken, aangezien de maatregel van bewaring op 20 oktober 2021 was opgelegd.
De rechtbank Den Haag oordeelde dat de Dublinverordening niet in alle gevallen voorziet in een maximumduur van de bewaring. In deze zaak was er geen wettelijke basis voor een maximumduur van de bewaring, en de rechtbank zocht aansluiting bij artikel 59b van de Vw 2000 en de memorie van toelichting bij artikel 59a van de Vw 2000. De rechtbank concludeerde dat een maximumduur van zes weken redelijkerwijs noodzakelijk is in situaties waarin een vreemdeling in bewaring wordt gesteld met een lopende asielaanvraag en er aanknopingspunten zijn dat de Dublinverordening van toepassing is.
De rechtbank stelde vast dat de maatregel van bewaring in dit geval langer dan zes weken had geduurd zonder dat er een redelijke aanleiding voor was. Daarom oordeelde de rechtbank dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was vanaf 2 december 2021. Eiser werd schadevergoeding toegekend voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, en de rechtbank veroordeelde de Staat der Nederlanden tot betaling van € 2.100,- aan eiser, alsook de proceskosten van € 759,-.