ECLI:NL:RBDHA:2022:2285

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
17 maart 2022
Zaaknummer
20/4517
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen opgelegde maatregel op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen een maatregel die door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag was opgelegd. Eiser, die sinds 14 juni 2016 bijstand ontvangt, kreeg in december 2019 een maatregel opgelegd die zijn bijstand met 100% verlaagde voor de duur van één maand. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat eiser door eigen toedoen zijn werk bij een bedrijf had verspeeld. Eiser was van mening dat hij voldoende had meegewerkt aan het traject en dat de beëindiging van zijn werkzaamheden een eenzijdige beslissing van de werkgever was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de verwijtbaarheid van eiser. De verklaringen van de werkbegeleiders waren onvoldoende concreet en er ontbraken rapportages over het gedrag van eiser tijdens zijn werkzaamheden. De rechtbank oordeelde dat eiser niet kon worden verweten dat hij niet aan de verplichtingen voldeed, en dat de maatregel onterecht was opgelegd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen, wat betekent dat eiser recht heeft op nabetaling van zijn bijstand.

Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat het college het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden en dat eiser recht heeft op een vergoeding voor de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de bijstandsverlenende instantie om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan, en dat bij twijfel de maatregel niet kan worden opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4517

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.B.B. Beelaard),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: J.A. Bogaards).

Procesverloop

In het besluit van 10 december 2019 (primair besluit) heeft verweerder eiser met ingang van de maand januari 2020 een maatregel opgelegd, inhoudende de verlaging van zijn bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) voor de duur van één maand met 100%.
In het besluit van 2 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In verband met de maatregelen rondom het coronavirus is partijen bij brief van 23 november 2020 gevraagd of zij toestemming geven om de zaak schriftelijk af te doen. Beide partijen hebben toestemming verleend.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de uitspraakdatum bepaald op heden.

Overwegingen

Wat aan de procedure vooraf ging
1. Eiser ontvangt sinds 14 juni 2016 bijstand naar de norm voor gehuwden. Op grond van de Participatiewet en de daarin opgenomen arbeidsverplichtingen heeft verweerder de taak om eiser te helpen bij het vinden van een baan. In dat kader is eiser door zijn werkgebeleider bij de gemeente Den Haag voorgesteld bij het bedrijf [bedrijf] om werkervaring op te doen. Op 10 september 2019 heeft eiser een werksettingsovereenkomst getekend voor 20 uur per week voor de periode 9 september 2019 tot en met 9 januari 2020. Op 4 oktober 2019 is de werksettingsovereenkomst voortijdig beëindigd. Op 28 november 2019 heeft een hoor en wederhoorgesprek plaatsgevonden met eiser. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit een maatregel opgelegd aan eiser omdat verweerder vindt dat eiser door eigen toedoen zijn baan bij [bedrijf] heeft verspeeld.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder wijziging van de motivering, de maatregel gehandhaafd. Verweerder vindt dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan een traject waardoor hij de mogelijkheid op een betaalde baan heeft verspeeld. Ter onderbouwing heeft verweerder verwezen naar verklaringen van [A] (hierna: [A] ), werkzaam bij de gemeente Den Haag en [B] (hierna: [B] ), werkzaam bij [bedrijf] , beide werkbegeleiders van eiser.
Standpunt eiser
3. Eiser is het niet eens met de opgelegde maatregel. Hij vindt dat hem niets valt te verwijten en dat hij voldoende heeft meegewerkt aan het traject. De beëindiging van het traject was een eenzijdige beslissing van [bedrijf] . Eiser stelt dat hij veel moest staan aan de lopende band en dat hij moest werken in een koude en lawaaiige omgeving. Zittend zijn werk doen was niet mogelijk. Hij kreeg er lage rugklachten van. Daarnaast had hij al darmproblemen. Hij heeft geprobeerd deze klachten bespreekbaar te maken met [A] , maar deze had daar geen oren naar. [B] heeft eiser slechts twee keer gesproken, op de kennismakingsdag en op de laatste werkdag. Het was zichtbaar voor de werkbegeleider bij [bedrijf] dat hij pijnklachten had. Daarom is tegen hem gezegd dat hij beter kon stoppen met het traject.
Standpunt verweerder
4. Verweerder handhaaft de maatregel in beroep, omdat niet elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Niet is gebleken dat de werkzaamheden niet geschikt waren voor eiser. Het werk bestond uit het verpakken van groente en fruit voor 20 uur per week verspreid over vijf dagen. Van werkzaamheden in een koude omgeving (koel- en vriescellen) was geen sprake. Van zwaar lichamelijk werk was ook geen sprake. Eiser kon afwisselend staand en zittend zijn werk doen. Tijdens de werkzaamheden heeft eiser geen melding gemaakt van rugklachten. Hij heeft dit ook niet besproken met de werkbegeleider bij [bedrijf] . Uit de nadien overgelegde verklaring van de huisarts valt niet op te maken dat eiser zodanig beperkt is dat hij niet aan betreffende voorziening kon deelnemen. De voortijdige beëindiging van de werkzaamheden is het gevolg van de houding van eiser. Uit de ‘Rapportage beoordelen maatregel’ van 9 december 2019 (hierna: de rapportage) valt op te maken dat eiser zich niet aan alle afspraken hield, geen initiatief toonde en ondanks zijn werkervaring steeds aangestuurd moest worden. Hoewel eiser meerdere keren op zijn gedrag werd aangesproken, vond er geen verandering plaats. Ter onderbouwing heeft verweerder in beroep nog een nadere onderbouwing van [A] van 6 augustus 2020 overgelegd en een ongedateerde verklaring van [B] .
Wettelijk kader
5. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
De beoordeling van de rechtbank
6. Het opleggen van een maatregel op grond van de Participatiewet is een belastend besluit. Daarom rust de bewijslast dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op de bijstandsverlenende instantie, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:400. Dit betekent dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat eiser door eigen toedoen geen gebruik heeft gemaakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
7. Verweerder is hier niet in geslaagd. Het bewijs van verweerder voor eisers verwijtbare gedragingen bestaat uit de verklaringen van de werkbegeleiders. De verklaringen zijn afzonderlijk en in samenhang onvoldoende om de door verweerder getrokken conclusie te dragen. Het volgende is van belang.
Verklaringen van [A]
8. Blijkens de rapportage heeft de rapporteur na het hoor- en wederhoor gesprek met eiser contact opgenomen met [A] omdat zij niet de volledige informatie had over het ontslag. In de rapportage staat dat [A] het volgende heeft verklaard:
‘Tijdens zijn werkzaamheden hield klant zich niet aan alle afspraken, toonde klant geen enkel initiatief om zelf bepaalde werkzaamheden uit te voeren cg. na te denken. Klant toonde geen blijk van enige betrokkenheid. Tijdens zijn werkzaamheden diende constant aangestuurd te worden. Ondanks dat klant hierin ervaring had. Door desinteresse is het slecht verlopen bij [bedrijf] . Door eigen toedoen en ondanks dat klant meerdere keren op zijn gedag is aangesproken, had er geen gedragsverandering plaats gevonden. Hierdoor heeft de werkgever besloten om niet verder te gaan met klant per 4-10-2019 en is zijn kans op een contract misgelopen.’
In beroep heeft verweerder nog een aanvullende verklaring van [A] overgelegd. De gemachtigde van verweerder heeft [A] gevraagd of hij concreet kon aangeven om welke gedragingen het ging waaruit de desinteresse en ongemotiveerdheid van eiser bleek. [A] heeft in het e-mailbericht van 6 augustus 2020 het volgende geantwoord:
“Indien er bepaalde zaken/handelingen werden uitgelegd aan Dhr. [eiser] liet hij overduidelijk met zijn lichaamshouding weten dat hij niet geïnteresseerd was. Toonde geen enkele belangstelling voor het aangeboden werk door b.v. vragen te stellen indien hij iets niet begreep. Keek ook vaak weg tijdens de uitleg om om zich heen te kijken. Tijdens bepaalde werkzaamheden toonde Dhr. [eiser] geen enkel initiatief om het werk op te pakken. Dit ondanks het feit dat er vanuit [bedrijf] een persoonlijke begeleider aanwezig is om iemand de werkzaamheden aan te leren. Verder keek Dhr. [eiser] regelmatig op zijn telefoon. Dit was voor de begeleider, maar ook voor de andere werknemers niet echt motiverend als iemand niet naar je luistert.”
9. Eiser was bij [bedrijf] werkzaam van 10 september 2019 tot en met 4 oktober 2019. Niet in geschil is dat eiser steeds op het traject is verschenen totdat is besloten dat hij zou stoppen met werken. Uit de verklaringen van [A] blijkt niet of hij zelf het door hem beschreven gedrag/houding van eiser heeft waargenomen of dat hij het heeft gehoord van [B] . Dit is van belang nu eiser heeft gesteld dat hij [B] slechts twee keer heeft gezien. Verweerder heeft dit niet weersproken. Ook als aangenomen kan worden dat het [B] is geweest die het door [A] beschreven gedrag/houding van eiser heeft waargenomen dan is onvoldoende concreet gemaakt waaruit het gedrag van eiser specifiek bestond dat heeft geleid tot beëindiging van het traject. Een tussentijdse rapportage, verslag of melding van [A] en/of [B] over eisers verwijtbare gedragingen, die is opgemaakt in de periode dat eiser werkzaam was, ontbreekt. Zo kan niet nagegaan worden wanneer eiser een waarschuwing heeft gekregen, hoe vaak en voor welke gedragingen. Dit is van belang nu [A] heeft aangegeven dat eiser meerdere keren een waarschuwing heeft ontvangen en dat er geen gedragsverandering heeft plaatsgevonden. Ook is niet duidelijk welke afspraken zijn gemaakt met eiser, welk initiatief eiser had moeten nemen bij zijn werk als verpakker van groente en fruit aan de lopende band en hoe hij de betrokkenheid had moeten tonen.
Verklaring van [B] van 9 januari 2020
10. In een e-mail van [B] aan [A] van 9 januari 2020 staat
‘Goedemiddag [voornaam] ,

Dhr [eiser] is hier gestart op 10 september, hij zou op de 9e beginnen maar was er niet die dag, hij heeft vanaf dag 1 laten merken dat hij geen zin had in dit werk en gaf al snel aan dat hij op zoek naar werk in een winkel, we hebben op verschillende werkplekken geprobeerd geschikt werk voor hem te vinden maar dat ging met redelijke tegenzin, omdat er ook na een paar weken nog geen verbetering en snelheid in zijn werk zat en hij aangaf niet verder te willen zijn we overeengekomen dat het beter was om hier te stoppen. Ik heb hem daar niet toe gedwongen maar met mensen die desinteresse en tegenzin tonen willen we niet door, het werkt nl ook door in de andere mensen op die werkplek. Hopelijk weet je zo genoeg’

11. Ook uit de e-mail van [B] blijkt onvoldoende concreet hoe eiser desinteresse en tegenzin heeft getoond. Dit is van belang nu eiser heeft betwist dat daar sprake van was. De rechtbank kan dan ook niet beoordelen of de gedragingen van eiser als verwijtbaar kunnen worden aangemerkt. De lezing van eiser, dat hij moeite had met het werk vanwege de fysieke beperkingen en stressgerelateerde klachten, en dat mogelijk is dat dat subjectief door de werkgever is geïnterpreteerd als desinteresse, kan niet uitgesloten worden. Dat eiser lichamelijke klachten had is niet betwist. In de door eiser overgelegde brief van de huisarts van 31 januari 2020 staat ook dat eiser bekend is met cholelithiasis, stressklachten en lage rugklachten. Verder heeft eiser betwist dat hij aangegeven zou hebben dat hij niet verder zou willen met het traject en gesteld dat de stopzetting een eenzijdige beslissing was van de werkgever. Hij heeft zich alleen daartegen niet verzet omdat de werkomstandigheden te zwaar waren voor hem. Op basis van de verklaringen van [B] en [A] zijn er onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen oordelen dat de beëindiging van het traject op initiatief van eiser tot stand is gekomen. [B] heeft verklaard dat zij zijn overeengekomen dat het beter was om te stoppen. [A] heeft verklaard dat de werkgever heeft besloten om niet verder te gaan met eiser. Dit lijkt de lezing van eiser te ondersteunen dat niet hij het initiatief heeft genomen tot beëindiging van het traject.
12. Dat [A] in zijn e-mail van 6 augustus 2020 heeft aangegeven dat eiser veel op zijn telefoon keek op zijn vorige werkplek bij de Kringloop [plaats] en ook bij zijn huidige werkplek bij de Productielijn, is niet relevant voor de beoordeling of eiser kan worden verweten dat het traject bij [bedrijf] voortijdig is beëindigd. Dat eiser regelmatig bij [bedrijf] op zijn telefoon keek, heeft eiser betwist. Ook is niet gebleken dat [B] dit heeft waargenomen en/of dat hij eiser hierop heeft aangesproken.
Conclusie
13. Verweerder heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eiser zich zodanig heeft gedragen dat voortzetting van het traject niet langer mogelijk was en het traject daarom is beëindigd. Van een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onder h, Pw is daarom geen sprake. Verweerder was dan ook niet bevoegd om een maatregel op te leggen.
14. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet geen mogelijkheden voor verweerder om het gebrek te herstellen. De rechtbank voorziet daarom zelf in de zaak, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen. Dit betekent dat verweerder een nabetaling van de bijstand aan eiser zal moeten doen.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
16. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- met ingang van 1 januari 2022), bij een wegingsfactor 1). Toegekend wordt € 759,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage

Wettelijk kader
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, Pw is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
Op grond van artikel 18, tweede lid, Pw verlaagt het college, indien de belanghebbende de uit de Participatiewet voortvloeiende verplichtingen niet nakomt, de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Pw.
Op grond van artikel 18, vierde lid, Pw legt het college in ieder geval een maatregel op overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid, in het geval de belanghebbende een van de verplichtingen die zijn vermeld in het vierde lid (geharmoniseerde verplichtingen) niet nakomt.
In het vierde lid, onder h, is de volgende verplichting opgenomen: het gebruikmaken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en het meewerken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Artikel 18, vijfde lid, Pw bepaalt dat indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, het college de bijstand met 100% verlaagt voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
Op grond van artikel 18, negende lid, Pw ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van artikel 2.1. van de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Den Haag 2016 (geldend vanaf 1 januari 2017) (hierna: de Verordening) legt het college een maatregel op van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, als een belanghebbende een verplichting bedoeld in artikel 18, vierde lid, Pw niet nakomt.
Op grond van artikel 2.4. van de Verordening ziet het college, in afwijking van artikel 2.1 en 2.2 van deze verordening, af van een maatregel als naar zijn oordeel elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.