ECLI:NL:RBDHA:2022:2324

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
: C/09/621427 / FT RK 21/927
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opleggen van een dwangregeling in faillissementszaak

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure van [verzoeker] tegen zijn schuldeisers, waaronder ABN AMRO Bank, [verweerder 2], DSW Zorgverzekering en Sixt. [verzoeker] bevond zich in een problematische schuldensituatie met een totale schuldenlast van € 222.017,68 aan elf schuldeisers. Hij had een voorstel gedaan voor een minnelijke schuldregeling, waarbij hij een deel van de vorderingen zou voldoen en het resterende deel zou laten kwijtschelden. Aangezien niet alle schuldeisers met dit voorstel instemden, verzocht [verzoeker] de rechtbank om het akkoord dwingend op te leggen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk was dat het minnelijke schuldregelingstraject correct was uitgevoerd en de belangenafweging in het voordeel van [verzoeker] diende uit te vallen.

De rechtbank overwoog dat voor het opleggen van een dwangakkoord aan twee voorwaarden moet zijn voldaan: de schuldbemiddeling moet op de juiste wijze zijn uitgevoerd en de belangenafweging moet in het voordeel van de schuldenaar zijn. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat het minnelijk traject correct was uitgevoerd, en dat de schuldenlast van [verzoeker] niet goed was toegelicht. Bovendien was er twijfel over de afloscapaciteit die [verzoeker] had gepresenteerd. De rechtbank oordeelde dat de schuldeisers in redelijkheid niet konden worden gedwongen om in te stemmen met het aangeboden akkoord, en dat de motivering van [verzoeker] onvoldoende was om de belangenafweging in zijn voordeel te laten uitvallen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord afgewezen en vastgesteld dat het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP) was ingetrokken, aangezien [verzoeker] had aangegeven dit verzoek in te trekken als het dwangakkoord werd afgewezen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANKDEN HAAG
Team Insolventies
rekestnummer: C/09/621427 / FT RK 21/927
vonnis van 17 maart 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
hierna: [verzoeker] ,
advocaat: mr. T. Çatak,
tegen
ABN AMRO Bank,
gevestigd te Amsterdam,
hierna: ABN AMRO,
[verweerder 2], vertegenwoordigd door Bouman Advocaten,
wonende te [woonplaats],
hierna: [Verweerder 2] ,
advocaat: mr. M. Bouman,
DSW Zorgverzekering, vertegenwoordigd door GGN,
gevestigd te Schiedam,
hierna: DSW,
Sixt,
gevestigd te Hoofdorp,
hierna: Sixt.
Waar deze zaak over gaat
[verzoeker] bevindt zich in een problematische schuldensituatie. Hij heeft een voorstel gedaan aan zijn schuldeisers, waarbij een deel van de vordering(en) wordt voldaan en het resterende deel door de schuldeiser wordt kwijtgescholden. Omdat niet alle schuldeisers met dit voorstel hebben ingestemd, heeft [verzoeker] de rechtbank verzocht het aangeboden akkoord dwingend op te leggen. Dit verzoek wordt door de rechtbank afgewezen. De rechtbank legt hierna uit waarom zij zo beslist.

1.De feiten waar de rechtbank van uit gaat

1.1.
[verzoeker] heeft de afgelopen jaren een schuldenlast opgebouwd van € 222.017,68 aan 11 schuldeisers. Het is [verzoeker] niet gelukt om zelf een oplossing te vinden voor deze schulden. Met behulp van mr. Çatak heeft hij voor het laatst op 30 april 2022 een schuldregeling aangeboden (saneringsakkoord). Dit voorstel houdt in dat aan de schuldeisers met een recht van voorrang een uitkering ineens wordt aangeboden van 4% en aan de gewone schuldeisers een uitkering ineens van 2%, tegen kwijtschelding van het restant van hun vorderingen.
1.2.
ABN AMRO is niet akkoord gegaan met dit voorstel. [verzoeker] heeft een schuld aan naam ABN AMRO van € 53.259,69, dat is 23,99% van de totale schuldenlast.
1.3.
[Verweerder 2] is ook niet akkoord gegaan met dit voorstel. [verzoeker] heeft een schuld aan [Verweerder 2] van € 4.753,63, dat is 2,14% van de totale schuldenlast.
1.4.
DSW is eveneens niet akkoord gegaan met dit voorstel. [verzoeker] heeft een schuld aan DSW van € 1.022,30, dat is 0,46% van de totale schuldenlast.
1.5.
Sixt is evenmin akkoord gegaan met dit voorstel. [verzoeker] heeft een schuld aan Sixt van € 15.264,99, dat is 6,88% van de totale schuldenlast.
1.6.
Om tot een oplossing voor zijn schulden te komen heeft [verzoeker] op 29 november 2022 bij de rechtbank twee verzoeken ingediend. In de eerste plaats wil hij dat de rechtbank verweerders (ABN AMRO, [Verweerder 2] , DSW en Sixt) dwingt mee te werken aan de schuldregeling (een dwangakkoord oplegt). Wanneer de rechtbank dit verzoek afwijst, wil hij worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP).
Ter zitting is verklaard dat in geval van afwijzing van het dwangverzoek, het WSNP-verzoek wordt ingetrokken.

2.De procedure

2.1.
De verzoeken van [verzoeker] zijn behandeld op de zitting van 3 maart 2022. Op deze zitting verschenen:
- [verzoeker] , vergezeld door mr. Çatak,
- mr. Bouman, namens [verweerder 2].
2.2.
ABN AMRO heeft op 28 februari 2022 haar standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
2.3.
GGN heeft namens DSW bij schrijven van 1 maart 2022 haar standpunt kenbaar gemaakt.
2.4.
Sixt is opgeroepen, maar is niet op de zitting verschenen en evenmin anderszins haar verweer kenbaar gemaakt.

3.Standpunten van partijen

3.1.
[verzoeker] stelt dat het onredelijk is dat verweersters het aanbod niet aanvaarden. Volgens hem heeft hij al het mogelijke gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden en kan hij niet meer aanbieden dan hij heeft gedaan.
3.2.
[Verweerder 2] stemt niet in met de aangeboden schuldregeling om de volgende redenen. Allereerst moet de vordering worden aangepast. De totale vordering bedraagt inmiddels € 13.655,97. De vordering heeft betrekking op niet-betaald loon en verbeurde dwangsommen. [verzoeker] heeft nooit gereageerd op verzoeken en aanmaningen. [Verweerder 2] is van mening dat [verzoeker] de schulden onnodig heeft laten verhogen en niet alles heeft gedaan om deze te voldoen. Uit het verzoekschrift blijkt ook niet duidelijk dat het aanbod meer of hetzelfde zal opleveren als in een wettelijk traject.
3.3.
ABN AMRO stelt onder andere dat het voorstel niet goed en betrouwbaar is gedocumenteerd. Zo is in het eerste voorstel aangegeven dat het voorstel een prognose akkoord betreft. Vervolgens wordt gesteld dat de afloscapaciteit van [verzoeker] € 141,95 bedraagt. Op grond hiervan wordt een bedrag van € 5.110,20 beschikbaar gesteld door een schenking van familie en vrienden van [verzoeker] . Omdat het bedrag middels een schenking beschikbaar wordt gesteld, lijkt het aangeboden voorstel geen schuldbemiddelingsvoorstel maar een saneringsvoorstel. Voorts wordt in de VTLB-berekening een post “overige correcties” opgevoerd “gemiste huurtoeslag i.v.m. kamerbewoning”. Het is de ABN AMRO onduidelijk om welke reden de correctie wordt toegepast. Ook blijkt uit de bijgevoegde schenkingsovereenkomst geenszins wat de hoogte van de schenking is. Verder bestaan er twijfels of met het voorstel het maximaal haalbare wordt aangeboden. De ABN AMRO voert hierbij aan dat schuldenaar op basis van de berekening van het Vtlb dat geldig was van januari 2021 tot 1 juli 2021 een bruto inkomen uit een fulltime dienstverband ontvangt van € 1.505,87. Van januari 2021 tot 1 juli 2021 bedroeg het brutominimumloon echter € 1.684,80 per maand. Uit het voorstel van 28 juni 2019 blijkt bovendien dat de schuldenlast destijds € 151.032,40 bedroeg. Uit het voorstel van 30 april 2021 volgt echter dat de schuldenlast € 222.275,94 bedraagt. Het is voor de ABN AMRO volkomen onduidelijk hoe de schuldenlast in minder dan twee jaar aanzienlijk is toegenomen.
3.4.
DSW stemt niet in met de aangeboden schuldregeling om, onder andere, de volgende redenen. Allereerst stelt DSW dat zij aanzienlijk meer te vorderen heeft omdat zij verplicht werd een vonnis te gaan halen. Het voorstel is daardoor achterhaald. Verder is DSW van mening dat het voorstel niet is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij, maar door de advocaat van [verzoeker] . Het is DSW tevens onvoldoende gebleken dat het gedane voorstel het uiterste is waartoe [verzoeker] in staat moet worden geacht. Verder is DSW van mening dat een wettelijke regeling of faillissement betere waarborgen biedt.

4.De beoordeling van de verzoeken

4.1.
De rechtbank wijst het verzoek van [verzoeker] om een dwangakkoord op te leggen af. Hieronder wordt dit oordeel toegelicht.
4.2.
Een verzoek tot oplegging van een dwangakkoord kan worden toegewezen als aan twee voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet de rechtbank vaststellen dat de schuldbemiddeling op de juiste wijze is uitgevoerd door een daartoe bevoegde instantie en ten tweede moet de rechtbank aan de hand van een belangenafweging vaststellen dat het onredelijk is dat naam verweerster weigert in te stemmen met de aangeboden schuldregeling.
4.3.
De rechtbank acht onvoldoende aannemelijk dat het minnelijk traject correct is uitgevoerd. Volgens het verzoek heeft [verzoeker] een totale schuldenlast van circa € 220.000,-. Ter zitting is verklaard dat alle schulden zijn aan te merken als zakelijke schulden, behoudens de schulden aan DSW (€ 1.022,30) en ASR (€ 40.000,-). [verzoeker] heeft per 31 augustus 2018 zijn onderneming opgeheven. Volgens een balans per die datum bedroegen de lang- en kortlopende ondernemingsschulden per die opheffingsdatum € 57.150,- in totaal. De schulden aan DWS en ASR verklaren niet het verschil tussen het bedrag van € 57.150,- en de thans opgegeven schuldenlast van € 222.017,68. Ter terechtzitting is geen duidelijke verklaring gegeven voor dit verschil. De rechtbank kan er dus niet van uitgaan dat er in het minnelijk traject een correcte inventarisatie van, en toelichting op, de schulden heeft plaatsgehad. Hier kan nog aan worden toegevoegd dat in ieder geval twee schuldeisers (DSW en [Verweerder 2] ) menen een aanzienlijk hogere vordering te hebben dan de vordering waarvan in het minnelijke schuldregelingstraject is uitgegaan.
4.4.
Het voorgestelde akkoord waarbij de preferente schuldeisers 4% en de concurrente schuldeiser 2% van hun vordering ontvangen, is gebaseerd op een bedrag van € 5.110,20. Dit bedrag komt volgens [verzoeker] overeen met een gestelde aflossingscapaciteit van € 141,95 per maand gedurende 36 maanden. Ten aanzien van de maandelijkse aflossingscapaciteit baseert [verzoeker] zich op een Vtlb-berekening waarin wordt uitgegaan van een netto maandinkomen (inclusief vakantiegeld) van € 1.487,76 en een vrij te laten bedrag van € 1.345,81. In de berekening van dat vrij te laten bedrag is rekening gehouden met een (kosten)correctie van € 243,-, terwijl ter zitting is meegedeeld dat deze correctie niet dient plaats te vinden. Dit betekent dat volgens de eigen berekening van [verzoeker] moet worden uitgegaan van een maandelijkse afloscapaciteit van € 141,95 + € 243,- = € 384,95. Namens [verzoeker] is dus in het minnelijk traject een te lage afloscapaciteit gepresenteerd. Bovendien maakt dit dat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan uitgaan dat het saneringsvoorstel het uiterste is waartoe [verzoeker] in staat is. Hier kan nog aan worden toegevoegd dat [verzoeker] heeft gesteld dat hij fulltime werkzaam is, maar dat overgelegde salarisspecificaties vermelden: “
Parttime %: 89,38”, zodat er ook niet kan worden uitgegaan dat het voorstel is gebaseerd op de maximale verdiencapaciteit van [verzoeker] .
4.5.
Ten aanzien van de voornoemde belangenafweging overweegt de rechtbank (ook) nog als volgt. Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser vrijstaat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt betaald. Een schuldeiser kan dan ook slechts onder bijzondere omstandigheden gedwongen worden om in te stemmen met een aangeboden schuldregeling die er toe zal leiden dat door de schuldeisers afstand moet worden gedaan van een deel van een vordering. Een verzoek om weigerachtige schuldeisers te bevelen toch met de aangeboden schuldregeling in te stemmen, zal slechts kunnen worden toegewezen als – gelet op de wederzijdse belangen – de weigerachtige schuldeisers (verweerders) in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen. Dit maakt dat het op de weg van [verzoeker] lag om voldoende te motiveren waarom zijn belang en dat van de instemmende schuldeisers zwaarder heeft te wegen dan het belang van de weigerende schuldeisers. Een dergelijke motivering ontbreekt, althans is onvoldoende om tot het oordeel te kunnen leiden dat de belangenafweging in het voordeel van [verzoeker] dient uit te vallen.
4.6.
Het vorenstaande maakt dat de rechtbank van oordeel is dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het minnelijke schuldregelingstraject correct is uitgevoerd en dat het aan de schuldeisers gedane voorstel het uiterste is waartoe [verzoeker] in staat is, alsmede dat het verzoek ten aanzien van de in artikel 287a lid 5 Fw bedoelde belangenafweging onvoldoende gemotiveerd is. Dit maakt dat het verzoek tot het opleggen van een dwangregeling wordt afgewezen.
4.7.
[verzoeker] heeft op de zitting laten weten het verzoek om te worden toegelaten tot WSNP in te trekken als het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord wordt afgewezen. Het WSNP-verzoek is daarom niet meer aan de orde.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord;
- verstaat dat het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is ingetrokken.
Dit is de beslissing van mr. R. Cats, rechter, in samenwerking met B.A.H. van der Ven LL.B., griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2022.
Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan verzoeker gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen. Dat kan door een advocaat een verzoekschrift in te laten dienen bij de griffie van het gerechtshof in Den Haag.