In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure van [verzoeker] tegen zijn schuldeisers, waaronder ABN AMRO Bank, [verweerder 2], DSW Zorgverzekering en Sixt. [verzoeker] bevond zich in een problematische schuldensituatie met een totale schuldenlast van € 222.017,68 aan elf schuldeisers. Hij had een voorstel gedaan voor een minnelijke schuldregeling, waarbij hij een deel van de vorderingen zou voldoen en het resterende deel zou laten kwijtschelden. Aangezien niet alle schuldeisers met dit voorstel instemden, verzocht [verzoeker] de rechtbank om het akkoord dwingend op te leggen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk was dat het minnelijke schuldregelingstraject correct was uitgevoerd en de belangenafweging in het voordeel van [verzoeker] diende uit te vallen.
De rechtbank overwoog dat voor het opleggen van een dwangakkoord aan twee voorwaarden moet zijn voldaan: de schuldbemiddeling moet op de juiste wijze zijn uitgevoerd en de belangenafweging moet in het voordeel van de schuldenaar zijn. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat het minnelijk traject correct was uitgevoerd, en dat de schuldenlast van [verzoeker] niet goed was toegelicht. Bovendien was er twijfel over de afloscapaciteit die [verzoeker] had gepresenteerd. De rechtbank oordeelde dat de schuldeisers in redelijkheid niet konden worden gedwongen om in te stemmen met het aangeboden akkoord, en dat de motivering van [verzoeker] onvoldoende was om de belangenafweging in zijn voordeel te laten uitvallen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord afgewezen en vastgesteld dat het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP) was ingetrokken, aangezien [verzoeker] had aangegeven dit verzoek in te trekken als het dwangakkoord werd afgewezen.