ECLI:NL:RBDHA:2022:2429

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
20/6257
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom voor belemmering van doorvaart in Reeuwijk-Brug

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Reeuwijk, en het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk. Eiser kreeg een last onder dwangsom opgelegd vanwege de belemmering van de doorvaart in de sloot achter zijn woning. De zaak begon met een handhavingsverzoek van een derde-partij, die klaagde dat de doorvaart werd belemmerd door de bredere boot van eiser. Eiser had zijn eerdere, smallere boot vervangen door een bredere boot, waardoor de doorvaartbreedte onvoldoende was voor de boot van de derde-partij. Het college legde een last onder dwangsom op van € 500,- per week, tot een maximum van € 5.000,-, om herhaling van de overtreding te voorkomen.

Eiser voerde aan dat hij geen wettelijke norm had overtreden en dat de opgelegde last onder dwangsom niet terecht was. Hij stelde dat de doorvaartbreedte van 2.35 m geen wettelijke basis had en dat hij afhankelijk was van externe factoren. De rechtbank oordeelde echter dat het college terecht had gehandeld. De rechtbank stelde vast dat de nieuwe boot van eiser de doorvaart hinderde en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank concludeerde dat eiser voldoende mogelijkheden had om te voldoen aan de eisen van het Binnenvaartpolitiereglement en dat de handhaving niet onevenredig was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6257

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H.R. ten Broeke),
en

het college van burgemeester en Wethouders van Bodegraven-Reeuwijk, verweerder

(gemachtigden: mr. N.H.M. Lucassen en W. Nomen)

Als derde-partij neemt aan het geding deel: [derde-partij] , te [woonplaats]

(gemachtigde: mr. S.J.M. Schulpen).

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2020 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 17 augustus 2020 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Derde-partij heeft een reactie ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 16 december 2021 via Skype op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde (beiden via een beeldverbinding), de gemachtigden van verweerder (beiden via een telefoonverbinding), en derde-partij (via een telefoonverbinding) en diens gemachtigde (via een beeldverbinding).

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Deze zaak gaat over de aan eiser opgelegde last onder dwangsom voor belemmering van doorvaart vanuit de sloot achter de woning van eiser in de wijk Oude Tol in Reeuwijk-Brug (hierna: de sloot). Zowel de derde-partij als twee andere bewoners van de wijk hebben geklaagd dat de doorvaart wordt belemmerd sinds eiser een bredere boot heeft afgemeerd in de sloot. De boot van derde-partij, die hij jarenlang heeft en daar afmeert, is 2.25 m breed. Op de betreffende locatie is de sloot 4.20 m breed. Eiser had een 1.80 m brede boot waardoor sprake was van een doorvaartbreedte van circa 2.40 m. Eiser heeft zijn boot in 2019 vervangen voor een 2.05 m brede boot, waardoor er onvoldoende doorvaartruimte overbleef voor de boot van derde-partij. Derde-partij heeft daarom op 27 augustus 2019 het onderhavige handhavingsverzoek ingediend.
Het primaire besluit en wat daaraan vooraf is gegaan
2.1.
Verweerder heeft na onderzoek ter plaatse vastgesteld dat de nieuwe, 2.05 m brede, boot van eiser zodanig is afgemeerd dat deze een belemmering voor de doorvaart van derde-partij en nog een aantal buren vormt. Nadat overleg met eiser niet tot een oplossing heeft geleid, heeft verweerder op 5 november 2019 zijn voornemen aan eiser kenbaar gemaakt om hem wegens overtreding van artikel 7.01 van het Binnenvaartpolitiereglement een last onder dwangsom op te leggen van € 500,- per week zolang de overtreding voortduurt, tot een maximaal bedrag van € 5.000,-. Eiser kan voorkomen dat hij een dwangsom moet betalen door zijn boot zodanig af te meren dat voor het doorvaartgedeelte 2.35 m overblijft zodat boten met een maximale breedte van 2.25 m eisers afgemeerde boot met een speling van 0.10 m kunnen passeren.
2.2.
Na kennis te hebben genomen van eisers zienswijze heeft verweerder bij het primaire besluit de voorgenomen last onder dwangsom opgelegd. Verweerder heeft geconstateerd dat eiser zijn boot inmiddels heeft verwijderd en naar een winterstalling heeft verplaatst, maar verweerder heeft een gegronde vrees dat eiser zijn boot weer in de sloot achter zijn perceel zal aanmeren als het vaarseizoen weer begint. De last onder dwangsom strekt dan ook ertoe herhaling van de eerdere overtreding van artikel 7.01 van het Binnenvaartpolitiereglement te voorkomen. In zo’n geval behoeft op grond van vaste jurisprudentie [1] niet per se een begunstigingstermijn te worden toegekend en hiertoe ziet verweerder in dit geval ook geen aanleiding. Bij overtreding verbeurt eiser dus direct de voornoemde dwangsom.
Wat stellen partijen in beroep?
3. Eiser stelt dat hij geen wettelijke norm heeft overschreden en dat verweerder daarom niet bevoegd was om jegens hem handhavend op te treden. De door verweerder gestelde doorvaartbreedte van 2.35 m heeft geen wettelijke grondslag en leidt bovendien tot een ongeoorloofde inmenging in het eigendomsrecht van eiser.
Verder stelt eiser zich op het standpunt, dat ook als sprake is van overtreding van artikel 7.01 van het Binnenvaartpolitiereglement, hem een last onder dwangsom niet mag worden opgelegd, omdat hij het niet in zijn macht heeft om de overtreding blijvend ongedaan te maken. Eiser is immers afhankelijk van externe factoren en omstandigheden (de afmetingen van de boten van andere eigenaren) waarop hij geen invloed kan uitoefenen. Verweerder had van handhaving moeten afzien, omdat handhaving tot rechtsongelijkheid leidt en in strijd met het gelijkheidsbeginsel is. Bovendien is de handhaving onevenredig. Verweerder heeft de belangen niet op een juiste wijze gewogen.
4. Verweerder ziet in de beroepsgronden geen aanleiding om van het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom terug te komen.
5. Derde-partij voert aan dat eiser artikel 7.01 van het Binnenvaartpolitiereglement wel degelijk heeft overtreden en dat verweerder voor deze overtreding bevoegd en terecht de last onder dwangsom heeft opgelegd.
Wat zijn de regels?
6. De relevante regels staan in de bijlage, die bij de uitspraak hoort.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Procesbelang
7. Eiser is tijdens de beroepsprocedure verhuisd naar een ander adres in Reeuwijk. De rechtbank is van oordeel dat eiser, met de overgelegde facturen voor stallingskosten en de ter zitting gegeven toelichting, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep niet verloren is gegaan door de verhuizing. Nu eiser ook heeft aangegeven dat hij in de toekomst in de sloot wil blijven afmeren met zijn boot als hij op bezoek bij vrienden in die wijk zal gaan, is ook derde-partij nog steeds belanghebbende bij (het in stand laten van) de aan eiser opgelegde last onder dwangsom, ondanks dat eiser niet meer in de buurt van derde-partij woont.
Last onder dwangsom
8.1.
Op grond van artikel 7.01, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement moet een schip zodanig ligplaats innemen dat de scheepvaart niet wordt belemmerd.
8.2.
Verweerder heeft aan de bewoners van de wijk Oude Tol bij brief van 5 juni 2013 een dringende oproep gedaan om de vaarroute naar Reeuwijkse Plassen voor iedereen bereikbaar te houden. Verweerder heeft de bewoners erop gewezen dat ondanks zij in veel gevallen eigenaar van de bodem van de betreffende sloot zijn, het water openbaar is en het dus voor eenieder toegankelijk moet blijven.
8.2.1.
Eiser heeft gesteld dat hij zich de brief van 5 juni 2013 niet herinnert. Wat hier ook van zij, eiser heeft in het naleven van het Binnenvaartpolitiereglement een eigen verantwoordelijkheid en wordt in staat geacht zijn verantwoordelijkheid in deze te kunnen nemen.
8.3.
Vaststaat dat als de nieuwe, 2.05 m brede, boot van eiser is afgemeerd in de sloot, de boot van derde-partij niet door de sloot kan varen in de richting van de Reeuwijkse Plassen. Derde-partij ondervindt dus bij doorvaart hinder door eisers boot. Voorts blijkt uit de stukken dat ook een aantal andere buren heeft geklaagd dat eisers boot de doorvaart in de sloot belemmert en dat de gemeentelijke Buitengewoon opsporingsambtenaren, die de controle ter plaatse hebben uitgevoerd, ook met hun boot de afgemeerde boot van eiser maar met moeite konden passeren. Verweerder stelt gezien het vorenstaande terecht dat eiser hinder voor de scheepvaart op de betreffende locatie veroorzaakt. Voor zo’n situatie verleent artikel 7.01, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement de grondslag voor handhaving [2] . De stelling van eiser dat de opgelegde last onder dwangsom een wettelijke grondslag ontbeert, slaagt daarom niet.
8.4.
Op grond van artikel 2, eerste lid, sub b, van de Scheepsvaartverkeerswet, in samenhang met artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet, is in een geval als het onderhavige – waarin de sloot niet in beheer is bij enig openbaar lichaam – verweerder het bevoegde orgaan om voor overtreding van artikel 7.01, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement een last onder dwangsom op te leggen. Uit de memorie van toelichting [3] bij artikel 2 van de Scheepsvaartverkeerswet volgt dat in zo’n geval de in de Gemeentewet neergelegde regeling inzake bestuursdwang van toepassing is. Op grond van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is verweerder bevoegd een last onder dwangsom in plaats van bestuursdwang op te leggen.
8.5.
Gelet op de opstelling van eiser voorafgaand aan het voornemen en in de zienswijze, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij gegronde redenen heeft te vrezen dat eiser zijn boot opnieuw op de betreffende locatie in de sloot zal afmeren als het nieuwe vaarseizoen begint. Anders dan eiser stelt, had eiser als eigenaar van de boot en het erf waarachter hij de boot afmeerde het weldegelijk in zijn macht om ervoor te zorgen dat hij op die locatie artikel 7.01, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement niet (meer) overtreedt. Zo kan eiser een smallere boot afmeren of een deel van de oever afgraven. Verweerder heeft de last onder dwangsom dan ook terecht aan eiser geadresseerd [4] .
8.6.
Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die ertoe hadden moeten leiden dat verweerder van handhavend optreden had moeten afgezien. Er is geen sprake van zicht op legalisatie en niet is gebleken dat het handhavend optreden in het onderhavige geval zodanig onevenredig is in verhouding met de daarmee te dienen belangen dat verweerder van het handhavend optreden had behoren af te zien.
Hetgeen eiser over zijn eigendomsrecht heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Handhavend optreden leidt er niet toe dat aan eiser het eigendom van zijn boot wordt ontnomen [5] of dat het normale gebruik van de watergang hem onmogelijk wordt gemaakt. De last laat aan eiser de keuze ten aanzien van de middelen om overtreding te voorkomen.
8.7.
Uit de jurisprudentie [6] van de hoogste bestuursrechter volgt dat het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat een last zodanig duidelijk en concreet geformuleerd wordt dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten over wat gedaan of nagelaten moet worden om de overtreding te beëindigen.
8.7.1.
In het primaire besluit is niet expliciet de locatie vermeld waar eiser overtreding van artikel 7.01, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement dient te voorkomen, maar uit het primaire besluit in zijn geheel blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk wat eiser kan doen om de overtreding niet opnieuw te begaan, namelijk dat indien hij zijn boot in de sloot afmeert, hij dat dusdanig moet doen dat op de betreffende locatie een doorvaartgedeelte van 2.35 m overblijft.
De omstandigheid dat een specifieke doorvaartbreedte van 2.35 m niet in een regeling is vastgelegd, neemt niet weg dat de handhavingsbevoegdheid van verweerder impliceert dat verweerder beoordelingsruimte heeft over wanneer sprake is van hinder voor de scheepvaart. Door in de gegeven feitelijke situatie te bepalen dat een doorvaartbreedte van minder dan 2.35 m tot hinder voor de scheepvaart leidt, is verweerder de grenzen van de hem toekomende beoordelingsruimte niet te buiten gegaan. Zoals verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting heeft bevestigd geldt de doorvaartbreedte van 2.35 m op de betreffende locatie in de sloot voor iedereen. Indien een buurtbewoner een bredere boot aanschaft en dit tot belemmering van de scheepvaart leidt, zal verweerder ook handhavend optreden ongeacht de persoon van de booteigenaar. In het licht van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder van eiser in redelijkheid mag verlangen dat hij dusdanig op de betreffende locatie in de sloot afmeert dat er minimaal 2.35 m doorvaartbreedte over dient te zijn.
8.8.
Voor zover eiser zich op het gelijkheidsbeginsel beroept, faalt dit beroep nu eiser geen concreet geval naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat verweerder in gelijke gevallen – waarin sprake is van overtreding van artikel 7.01, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement – verschillend heeft gehandeld.
Aangezien bij de andere eigenaren van boten in de sloot, ten tijde hier van belang, geen sprake van een doorvaartbreedte van meer dan 2.35 m was, hoefde verweerder ook niet handhavend op te treden. Van rechtsongelijkheid is er geen sprake.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:1
1. In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
[…]
Artikel 5:31d
Onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:32
1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
[…]
Artikel 5:32a
1. De last onder dwangsom omschrijft de te nemen herstelmaatregelen.
2. Bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, wordt een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Scheepvaartverkeerswet
Artikel 2
1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is dan wel zijn, tenzij daarin anders is bepaald, het bevoegd gezag:
[…]
b. indien het betreft een scheepvaartweg die niet in beheer is bij enig openbaar lichaam: burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de scheepvaartweg is gelegen.
[…].
Gemeentewet
Artikel 125
1. Het gemeentebestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
2. De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
[…].
Binnenvaartpolitiereglement
Artikel 7.01. Algemene beginselen voor het ligplaats nemen
1. Onverminderd de andere bepalingen van dit reglement moeten een schip en een drijvend voorwerp zodanig ligplaats nemen, dat de scheepvaart niet wordt belemmerd.
[…].

Voetnoten

3.TK 1987-1988, 20 289, nr. 3, pag. 22, paragraaf 3.1.1.3, en pag. 50, paragraaf 3.5.
4.Zie ECLI:NL:RVS:2015:1215 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@99582/201501592-1-a1/), r.o. 5.1.
5.Zie ECLI:NL:RVS:2016:794 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@103399/201504625-1-a1/), r.o. 11.2.
6.Bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2018:1316 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@113524/201802070-1-a1/).