ECLI:NL:RBDHA:2022:2508

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
NL22.2354
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Spanje en geldigheid van visum

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraakse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Spanje verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank oordeelde dat de grondslag voor deze beslissing niet correct was, omdat het visum van de eiser niet meer geldig was op het moment van de aanvraag. Echter, de rechtbank besloot het gebrek te passeren op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat er ook een andere deugdelijke grondslag was voor de claim aan de Spaanse autoriteiten, namelijk artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening. De eiser had met een geldig Schengenvisum vanuit Spanje de EU binnengekomen en was via België naar Nederland gereisd. De rechtbank concludeerde dat de eiser zich op het moment van zijn asielaanvraag nog steeds op het EU-grondgebied bevond, ondanks dat hij een uitreisstempel had ontvangen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.518,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.2354

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. I.J.M. Oomen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. de Graaf).

Procesverloop

In het besluit van 12 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening [1] , op 3 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting heeft eiser op 11 maart 2022 bericht dat hij zijn asielverzoek wenst in te trekken en verzoek om een voorlopige voorziening intrekt omdat hij terug wil keren naar Irak om zijn ernstig zieke moeder te bezoeken. Hij handhaaft wel zijn beroep en stelt dat hij bij de beoordeling daarvan ook procesbelang heeft. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen om hierop te reageren. Verweerder heeft daar geen gebruik van gemaakt. Het onderzoek is vervolgens gesloten op 15 maart 2022, zonder het houden van een nadere zitting.

Overwegingen

Achtergrond
1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedatum] en de Iraakse nationaliteit te hebben. Eiser was in het bezit van een Spaans visum, welke is afgegeven voor de verblijfsduur van acht dagen in de periode van 10 januari 2022 tot 1 februari 2022. Hij is daarmee op 13 januari 2022 naar Barcelona gevlogen. Vanuit Barcelona is hij naar Brussel gevlogen en vanuit Brussel is eiser met de bus naar Nederland gekomen. Eiser wilde doorreizen naar het Verenigd Koninkrijk. Hij is op luchthaven Schiphol met zijn paspoort door de controle gekomen. Eiser heeft, eenmaal aangekomen in de internationale lounge, zijn paspoort aan zijn reisagent gegeven. Die reisagent zou hem helpen om naar het Verenigd Koninkrijk te reizen. De reisagent is niet meer teruggekomen. Eiser is op 27 januari 2022 door de medewerkers van de gatecontrole aangetroffen in de internationale lounge. Hij heeft daarop kenbaar gemaakt dat hij internationale bescherming wil, waarop hij in de gelegenheid is gesteld diezelfde dag zijn asielaanvraag in te dienen.
Bestreden besluit
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw [2] . Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen als op grond van de Dublinverordening [3] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder heeft vanwege het Schengenvisum dat door de Spaanse autoriteiten is verleend, op grond van artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening de Spaanse autoriteiten op 1 februari 2022 verzocht om eiser terug te nemen. Op 8 februari 2022 hebben de Spaanse autoriteiten dit verzoek aanvaard.
Procesbelang
3. Gelet op het voorgenomen vertrek van eiser en de geuite wens om zijn asielaanvraag in te trekken, ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of eiser nog procesbelang heeft bij de beoordeling van dit beroep. De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat daarvan sprake is nu aan hem een bewaringsmaatregel is opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw, met een Dublinindicatie. Niet valt uit te sluiten dat een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, en in het bijzonder de houdbaarheid van de tot stand gekomen Dublinclaim met Spanje, kan leiden tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig was en er daardoor recht bestaat op schadevergoeding. Het beroep is ontvankelijk. De rechtbank zal hierna ingaan op de inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden.
Bespreking van de beroepsgronden
Is er op een goede grondslag geclaimd?
4. Uit artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening volgt dat voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat bepalend is of een visum geldig is. Tussen partijen is in geschil of sprake was van een geldig visum ten tijde van het indienen van de asielaanvraag. Partijen zijn het erover eens dat het begrip ‘geldig’ ziet op de toegestane maximale verblijfsduur. In dit geval gold een verblijfsduur van maximaal acht dagen.
4.1
Eiser stelt dat hij op 13 januari 2022 via Barcelona is ingereisd en op 26 januari 2022 zijn asielaanvraag heeft ingediend in Nederland. Op dat moment waren de acht dagen dus al verstreken.
4.2
Verweerder heeft voor het eerst ter zitting het standpunt ingenomen dat niet is aangetoond dat eiser op 13 januari 2022 is ingereisd, zodat niet vaststaat dat hij zich al acht dagen op het Schengen-grondgebied bevond. De door eiser ingebrachte foto van eisers paspoort met daarin stempels van inreis en uitreis, een pasfoto en eisers gegevens, acht verweerder niet voldoende omdat het slechts om een foto gaat. Verweerder stelt daartoe dat het op de weg van eiser lag om aan te tonen dat hij de toegestane maximale verblijfsduur heeft overschreden. Omdat eiser zelf zijn paspoort heeft afgestaan aan zijn reisagent, ligt het volgens verweerder op de weg van eiser om zelf informatie in te winnen over de inreisdatum in Spanje bij de KMar [4] of via de KMar bij de Spaanse autoriteiten.
4.3
De rechtbank acht de door eiser ingebrachte foto van zijn paspoort, in samenhang bezien met eisers verklaringen daarover, voldoende overtuigend om aan te nemen dat eiser op 13 januari 2022 via Barcelona Spanje is ingereisd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het niet logisch is dat eiser hierover valse informatie zou verschaffen om zo in een gunstiger positie te geraken. Hij had namelijk zelf niet kunnen voorzien dat hij niet zou kunnen uitreizen uit Nederland en de inreisdatum in Spanje van belang zou kunnen zijn in een eventuele Dublin-procedure. Hoewel eiser zijn stelling dat hij zelf heeft verzocht om informatie omtrent zijn inreis bij de KMar niet heeft onderbouwd, lag het op de weg van verweerder om daar zelf nader onderzoek naar te doen gelet op het voorgaande. Dit geldt temeer nu verweerder het standpunt dat de inreisdatum in Spanje niet is aangetoond door eiser, pas ter zitting heeft ingenomen.
De rechtbank gaat bij deze stand van zaken uit van de juistheid van de informatie op de foto van eisers paspoort. Dat betekent dat eisers visum niet meer geldig was ten tijde van het indienen van de asielaanvraag, dat de grondslag in het claimverzoek niet juist is en daarmee sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek.
Kan het gebrek worden gepasseerd?
5. Verweerders subsidiaire standpunt is dat ook artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening een deugdelijke grondslag vormt voor een claim aan Spanje, omdat het visum weliswaar was verlopen, maar dat dit niet minder dan zes maanden geleden is verlopen en eiser het grondgebied van de EU [5] niet heeft verlaten. Verweerder meent ook dat in het claimverzoek alle informatie staat die relevant is voor de beoordeling hiervan.
Voor zover eiser wel het EU-grondgebied verlaten zou hebben stelt verweerder zich meer subsidiair op het standpunt dat artikel 12, vierde lid, in samenhang met artikel 19 van de Dublinverordening een juiste grondslag kan zijn.
De rechtbank begrijpt uit dit betoog, dat als de rechtbank aanneemt dat sprake is van een gebrek, verweerder stelt dat eiser niet is benadeeld daardoor en dit gebrek gepasseerd kan worden met toepassing van artikel 6:22 van de Awb [6] .
5.1
Eiser stelt zich allereerst op het standpunt dat door het claimen op een onjuiste grondslag sprake is van een gebrek dat niet gepasseerd kan worden, omdat in het claimverzoek niet de juiste informatie is verstrekt aan de Spaanse autoriteiten. Daardoor hebben zij niet op de juiste manier kunnen beoordelen of Spanje de verantwoordelijke lidstaat is.
Verder voert eiser aan dit artikel geen deugdelijke grondslag is, omdat hij het EU-grondgebied wel heeft verlaten. Eiser wijst er daartoe op dat hij een uitreisstempel in zijn paspoort heeft gekregen en de douane is gepasseerd, zich in de internationale lounge op Schiphol bevond en door de KMar is tegengehouden. Daarbij is zijn asielaanvraag in de grensprocedure behandeld, is hij daartoe in grensdetentie geplaatst en is de beslissing over de toegang uitgesteld. Eiser verwijst daartoe naar de uitspraak van 14 februari 2022 [7] op het beroep tegen zijn bewaringsmaatregel waarin is geoordeeld door de bewaringsrechter dat eiser aan de buitengrens van het Schengengebied een asielaanvraag heeft ingediend. Verder stelt eiser dat artikel 19 van de Dublinverordening niet ziet op deze situatie en dus ook dat artikel geen deugdelijke grondslag vormt voor de Dublinclaim.
5.2
De rechtbank volgt de stelling van eiser dat artikel 19 van de Dublinverordening in dit geval geen deugdelijke grondslag voor een claimverzoek kan zijn, omdat daarvoor vereist is dat een lidstaat een verblijfstitel heeft verstrekt, terwijl in dit geval een visum is afgegeven. Een visum is niet gelijk te stellen aan een verblijfstitel. De rechtbank vindt steun hiervoor in artikel 12 van de Dublinverordening waarin duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen visa en verblijfstitels.
5.3
De overige stellingen van eiser treffen echter geen doel gelet op het volgende. Uit artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening volgt dat voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat bepalend is of een visum minder of meer dan zes maanden geleden is verlopen en of de vreemdeling het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Het begrip 'verlopen' in artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening moet zo worden uitgelegd dat hiermee, net als bij het begrip ‘geldig’, het verstrijken van de geldigheidsduur van een visum is bedoeld. [8] Hiervoor is al overwogen door de rechtbank dat de geldigheidsduur ten tijde van het indienen van de asielaanvraag was verstreken. Het visum was op dat moment nog minder dan zes maanden verlopen. Vervolgens ligt de vraag voor of eiser het EU-grondgebied heeft verlaten. Zoals ter zitting is vastgesteld geldt hiervoor niet als uitgangspunt of eiser het Schengengebied heeft verlaten, maar enkel of eiser het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie heeft verlaten. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval was in dit specifieke geval. Daarvoor is redengevend dat eiser via lidstaten van de EU naar Nederland is gereisd en in beginsel voornemens was uit te reizen naar een land dat niet tot de Europese Unie behoort. Die uitreis heeft niet daadwerkelijk kunnen plaatsvinden, omdat eiser zijn paspoort niet meer had. Hij is dus blijven hangen in de internationale lounge van luchthaven Schiphol. Met verweerder is de rechtbank eens dat luchthaven Schiphol behoort tot het geografisch gebied en dus het grondgebied van de EU. Dat eiser zich in de internationale lounge op Schiphol bevond en op dat moment door de douane en grensdoorlaatpost is gekomen, sluit naar het oordeel van de rechtbank dus niet uit dat hij zich, geografisch gezien, nog steeds op het EU-grondgebied bevond. De rechtbank vindt hiervoor steun in de volgende overwegingen uit het arrest Al Dakkak [9] , die de rechtbank, anders dan eiser, ook van belang acht voor de beoordeling van deze zaak:

22. Het grondgebied van de Unie komt overeen met het geografische gebied dat is omschreven in artikel 52 VEU en artikel 355 VWEU, die het territoriale toepassingsgebied van de Verdragen omschrijven.
23. Bij het ontbreken van preciseringen betreffende het territoriale toepassingsgebied van een handeling van afgeleid recht, moet dit op basis van die bepalingen worden bepaald, aangezien het afgeleide recht in beginsel hetzelfde toepassingsgebied heeft als de Verdragen zelf en van rechtswege van toepassing is op dat gebied (zie in die zin arrest van 15 december 2015, Parlement en Commissie/Raad, C‑132/14–C‑136/14, EU:C:2015:813, punten 76 en 77).
24. Ten eerste behoren de luchthavens van de lidstaten tot dat geografische gebied en dus tot het grondgebied van de Unie.
25. Ten tweede moet worden vastgesteld dat, net zomin als de bepalingen van verordening nr. 1889/2005 uitsluiten dat de in artikel 3, lid 1, daarvan bedoelde aangifteplicht wordt toegepast in de internationale transitzones van die luchthavens, artikel 52 VEU en artikel 355 VWEU die zones niet uitsluiten van het territoriale toepassingsgebied van de Verdragen en in dat verband niet in uitzonderingen voorzien.”.
Dat eiser een uitreisstempel heeft gekregen maakt ook niet dat eiser het EU-grondgebied heeft verlaten. Uit het arrest J., C. en H. [10] volgt namelijk dat een uitreisstempel enkel de vaststelling is dat aan de voorwaarden wordt voldaan om uit te reizen en dat iemand op korte tijd zal uitreizen. De uitreisstempel is dus geen vaststelling dat iemand daadwerkelijk de buitengrens van de EU heeft gepasseerd. Partijen hebben dit ter zitting beaamd.
5.4
De uitspraak van de bewaringsrechter van 14 februari 2022 waarin is overwogen dat eiser zich aan de buitengrens van het Schengengebied bevond, maakt het voorgaande ook niet anders. Daargelaten dat de rechtbank zich in deze zaak niet gebonden acht aan de overwegingen in die uitspraak, geldt in bewaringszaken een andere beoordeling dan de beoordeling die nu voorligt. Zo is daarbij niet het EU-grondgebied van belang maar het Schengengebied.
5.5
Kortom, eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank het EU-grondgebied niet verlaten zoals bedoeld in artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening. Om die reden kan op grond van dat artikel Spanje in beginsel als verantwoordelijke lidstaat worden aangemerkt. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb en het bestreden besluit in stand te houden, omdat niet aannemelijk is geworden dat eiser door verweerders zorgvuldigheidsgebrek in zijn belangen is geschaad. Het noemen van een onjuiste claimgrond en de acceptatie van de lidstaat op een onjuiste bepaling maakt namelijk niet dat er geen geldig claimakkoord tot stand is gekomen. [11] Anders dan eiser stelt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder alle voor de beoordeling van het verzoek relevante informatie heeft opgenomen in het claimverzoek, ook voor wat betreft deze grondslag. Verweerder heeft in of bij het claimverzoek onder andere de gegevens omtrent het verleende visum en de inreis in Spanje opgenomen en de EU-Vis resultaten als bijlage gevoegd. De Spaanse autoriteiten konden in verband hiermee voldoende geïnformeerd een besluit nemen op dat verzoek. Niet is gebleken dat verweerder bepaalde informatie heeft nagelaten op te nemen. In het licht van de voorgaande overwegingen was het niet relevant dat eiser zich in de internationale lounge bevond en een uitreisstempel had ontvangen. Hoewel het wenselijk was dat verweerder ook die omstandigheden had opgenomen in het claimverzoek, kan dus niet gezegd worden dat door het nalaten daarvan de Spaanse autoriteiten niet in staat waren te beoordelen of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Gelet op het in rechtsoverweging 4.3 geconstateerde gebrek, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast [12] op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de gemachtigde van eiser.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00, te betalen aan de gemachtigde van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Lopar, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.NL22.2355
2.Vreemdelingenwet 2000
3.Verordening (EU) nr. 604/2013
4.Koninklijke Marechaussee
5.Europese Unie
6.Algemene wet bestuursrecht
7.Uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats met kenmerk NL22.1447
8.Zie uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2486)
9.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 4 mei 2017 (ECLI:EU:C:2017:341)
10.Uitspraak van het Hof van 5 februari 2020 (ECLI:EU:C:2020:76) rechtsoverwegingen 68-70
11.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2289), rechtsoverweging 7.3
12.Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht