ECLI:NL:RBDHA:2022:2518

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
AMS 21/4658
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag tot wijziging van de verblijfsvergunning van een Turkse werknemer onder Besluit 1/80

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser, een Turkse werknemer, tot wijziging van zijn verblijfsvergunning. Eiser had eerder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid' en verzocht om wijziging naar arbeid in loondienst. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 van Besluit 1/80, dat vereist dat de werknemer gedurende een jaar bij dezelfde werkgever heeft gewerkt.

Eiser voerde aan dat hij sinds 1 juli 2020 werkzaam was bij [bedrijf 1] en sinds 1 februari 2021 bij [bedrijf 2], beide dochterondernemingen van [bedrijf 3]. Hij betoogde dat deze bedrijven als dezelfde werkgever moeten worden beschouwd, en dat hij dus voldeed aan de voorwaarden van het besluit. De rechtbank oordeelde dat de aanvullende gronden van bezwaar van eiser ten onrechte niet waren meegenomen in de beoordeling van het bestreden besluit. De rechtbank concludeerde dat er feitelijk sprake was van dezelfde werkgever, aangezien eiser dezelfde werkzaamheden verrichtte en dezelfde leidinggevende en collega's had.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het betaalde griffierecht worden vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de gronden van bezwaar en de continuïteit van de arbeidsrelatie bij de toepassing van Besluit 1/80.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/4658
[V-Nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 1 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1993, van Turkse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. S.N. Arikan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch. R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 juli 2021 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 4 augustus 2021 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaande berichtgeving, niet verschenen op zitting. Ook was op zitting aanwezig C. Setimkaya, tolk in de Turkse taal. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Achtergrond
1. Aan eiser is op 19 september 2019 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] ’ verleend. Op 16 oktober 2020 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een wijziging van het verblijfsdoel van de verblijfsvergunning naar arbeid in loondienst. Eiser heeft daarbij een beroep gedaan op Besluit 1/80. [1]
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat hij geen rechten kan ontlenen aan Besluit 1/80. Eiser voldoet namelijk niet aan de voorwaarden van artikel 6 van Besluit 1/80 aangezien hij niet één jaar voor dezelfde werkgever heeft gewerkt. Daarnaast komt hij volgens verweerder evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van nationaal recht, omdat hij met het verrichten van de arbeid geen wezenlijk Nederlands belang dient.
Beroepsgronden
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert het volgende aan. Eiser is sinds 1 juli 2020 werkzaam bij [bedrijf 1] en sinds 1 februari 2021 bij [bedrijf 2] Dit zijn dochterondernemingen van [bedrijf 3] en moeten worden gezien als dezelfde werkgever. Sinds 1 juli 2021 voldoet eiser dus aan de voorwaarden van artikel 6 van Besluit 1/80. Eiser heeft dit aangevoerd in zijn aanvullende gronden van bezwaar van 5 juli 2020. Eiser voert aan dat ‘dezelfde werkgever’ als bedoeld in artikel 6 van Besluit 1/80 een communautair begrip is, waarmee gegeven is dat het in alle landen waarin het tot toepassing komt het dezelfde uitleg moet hebben. Eiser wijst in dit verband naar het arrest Güzeli. [2] In dit arrest wordt een ruime interpretatie van het begrip werkgever gehanteerd. Eisers functie is hetzelfde gebleven. Van een andere werkgever in de zin van artikel 6 van Besluit 1/80 is dus geen sprake. Verder voert eiser aan dat sprake is van schending van de hoorplicht.
Beoordeling door de rechtbank
4. Ten eerste overweegt de rechtbank dat de aanvullende gronden van bezwaar van 5 juli 2021 ten onrechte niet zijn meegenomen bij de beoordeling op het bezwaarschrift. Zoals verweerder zelf heeft erkend zijn deze gronden op 5 juli 2021 binnengekomen, twee dagen voordat het bestreden besluit is genomen. Dat deze gronden pas op 8 juli 2021 zijn geüpload in het systeem van verweerder maakt niet dat verweerder geen rekening hoeft te houden met deze aanvullende gronden van bezwaar. Het had daarom op de weg van verweerder gelegen om na het nemen van het bestreden besluit een aanvullend besluit te nemen waarin de gronden van 5 juli 2021 worden betrokken bij de besluitvorming. Verweerder heeft dit nagelaten. Om deze reden is sprake van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit.
5. Artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van het Besluit 1/80 bepaalt dat de Turkse werknemer, die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort, na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever heeft, als deze werkgever werkgelegenheid heeft.
6. Niet in geschil is dat eiser in loondienst heeft gewerkt voor [bedrijf 1] vanaf 1 juli 2020 tot en met 31 januari 2021. Aansluitend is eiser vanaf 1 februari 2021 een contract aangegaan met [bedrijf 2] Beide vennootschappen zijn dochterondernemingen van [bedrijf 3] . De vraag is of sprake is van ‘dezelfde werkgever’ als bedoeld in artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van het Besluit 1/80.
7. De rechtbank overweegt dat uit het vereiste dat voor het recht op verlenging van de vergunning sprake moet zijn van een jaar legale arbeid bij dezelfde werkgever, gebaseerd is op de vooronderstelling dat alleen een contractuele betrekking die gedurende een periode van één jaar blijft bestaan, een arbeidsbetrekking vormt die duurzaam genoeg is om de Turkse werknemer de continuïteit van zijn tewerkstelling bij dezelfde werkgever te garanderen. [3] Hieruit is af te leiden dat is beoogd te bezien of in enige mate gewaarborgd is dat sprake is van voldoende continuïteit in de arbeidsverhouding. De rechtbank is van oordeel dat in het geval van eiser enkel sprake is van een administratieve wijziging en geen wijziging van werkgevers. Uit de stukken en de toelichting op zitting volgt dat eiser nog steeds werkzaam is in dezelfde branche en dezelfde werkzaamheden verricht voor dezelfde eigenaar ( [bedrijf 3] ) op dezelfde werkplek. Hij heeft verder nog steeds dezelfde leidinggevende en dezelfde collega’s als toen hij een contract had bij [bedrijf 1] . Ook op de overgelegde recente loonstrook van [bedrijf 2] staat bij ‘datum in dienst’ 1 juli 2020. Nu in de praktijk geen veranderingen hebben plaatsgevonden, is sprake van voldoende continuïteit in de arbeidsverhouding en feitelijk sprake van dezelfde werkgever. Verweerder heeft dit niet onderkend en dit levert dan ook een motiveringsgebrek op in het bestreden besluit.
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,-, en een wegingsfactor 1).
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden; en,
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, in aanwezigheid van mr. T. van Soldt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije
2.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 oktober 2006, C-4/05.
3.Zie ook het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 mei 1997, C-386/95, r.o. 22.