ECLI:NL:RBDHA:2022:254

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
21-8024
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor dakopbouw en voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning voor het bouwen van een dakopbouw op een woning in Leidschendam-Voorburg. Eiser, die bezwaar had gemaakt tegen de verleende vergunning, heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening. De vergunninghouder had op 18 februari 2021 een omgevingsvergunning aangevraagd, die door het college van burgemeester en wethouders was verleend. Eiser stelde dat de dakopbouw zou leiden tot schaduwwerking en aantasting van zijn privacy. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 12 januari 2022, waarbij zowel eiser als de vergunninghouder aanwezig waren.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning voldoet aan de relevante wet- en regelgeving, waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen sprake was van een onevenredige toename van schaduwoverlast en dat de privacy van eiser niet onredelijk werd aangetast. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard, waarbij hij oordeelde dat de vergunning op goede gronden was verleend. De uitspraak is openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/8024 en SGR 21/8023
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 januari 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigden: E. Tolido en R. de Jager).
Als derde-partij neemt aan het geding deel
: [derde-partij], te [woonplaats] , vergunninghouder.

Procesverloop

In het besluit van 18 februari 2021 (primair besluit) heeft verweerder vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een dakopbouw op de woning [adres] [huisnummer 1] te [plaats] .
In het besluit van 29 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknr. SGR 21/8024). Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknr. SGR 21/8023).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken overgelegd.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 12 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, vergezeld van [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is verschenen.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.1
Op 10 december 2020 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een dakopbouw op de woning [adres] [huisnummer 1] te [plaats] . De dakopbouw springt aan de voorzijde 1,4 meter in ten opzichte van de voorgevel en aan de achterzijde 1,63 meter ten opzichte van de achtergevel. De bouwhoogte van het bouwplan zal 8,5 meter bedragen.
2.2
De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten (1) het bouwen van een bouwwerk en (2) het handelen in strijd met de regels van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat de aanvraag een activiteit is genoemd in Bijlage II, artikel 4, vierde lid, van het Besluit
omgevingsrecht (Bor) en valt binnen de aangewezen categorieën gevallen waarin voor
planologische gebruiksactiviteiten een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12,
eerste lid, onder a, sub 2°, van de Wabo kan worden verleend.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit, conform het advies van de Commissie voor bezwaarschriften van 28 oktober 2021, gehandhaafd. Hierin is overwogen dat uit het dossier niet is gebleken dat de aanvraag niet aan het Bouwbesluit en de Bouwverordening zou voldoen. Zo is de constructeur in zijn rapport van 3 maart 2021 tot de conclusie gekomen dat de funderingspalen voldoende reserve draagcapaciteit hebben om de dakopbouw te dragen. Stedenbouwkundig en ruimtelijk gezien zijn er geen bezwaren tegen de voorgestelde dakopbouw. De grootte en positie ervan zijn voorstelbaar en vergelijkbaar met dakopbouwen die in de loop der jaren zijn geplaatst bij andere woningen in de [adres] . Hoewel in de regel zoveel mogelijk wordt vastgehouden aan bestaande dak- en goothoogten, kan hier maatwerk geleverd worden. Het gaat hierbij om woonblokken met eenzelfde typologie woningen. De gemeente heeft op 8 januari een schaduwstudie ontvangen en deze vervolgens getoetst. Volgens de stedenbouwkundige zorgt de nieuwe dakopbouw niet voor meer schaduwwerking in de tuinen van buurpercelen. Gelet hierop is verweerder bereid om de geconstateerde bestemmingsplanafwijking(en) toe te staan.
Verder is overwogen dat uit de bezonningsstudie blijkt dat de dakopbouw op bepaalde momenten toch extra schaduw oplevert in de achtertuin van eiser, te weten op 19 februari en 21 oktober om 13:00 uur. De dakopbouw is terug liggend gesitueerd ten opzichte van de dakrand, waardoor extra schaduwwerking zoveel mogelijk wordt voorkomen. Deze toename is volgens verweerder echter niet dermate dat gesteld kan worden dat er sprake is van een onevenredige toename van schaduwoverlast. Omdat wordt voldaan aan de TNO-norm is er geen aanleiding om een uitgebreider bezonningsonderzoek te eisen. Door middel van de bezonningsstudie is naar de mening van verweerder het aspect schaduwwerking afdoende gemotiveerd en is dit op zichzelf beschouwd geen reden om de omgevingsvergunning niet te verlenen. Daarnaast is, gezien de afstand van de ramen in de dakopbouw tot de erfgrens van het perceel van eiser, geen sprake van een onevenredige aantasting van de privacy van eiser.
Verder is overwogen dat de visuele aspecten van het bouwplan, zowel op zichzelf, als in relatie tot de omgeving, zijn beoordeeld door de welstandscommissie, die in haar vergadering van 9 februari 2021 geadviseerd dat de aanvraag voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
4.1
Eiser woont aan de Van Halewijnlaan schuin achter de woning van eiser op een afstand van ruim 10 meter en heeft vanuit zijn woning zicht op het bouwplan. Eiser zal daarom als belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt.
4.2
Gebleken is dat vergunninghouder eind januari/begin februari 2022 met de werkzaamheden wil starten. De voorzieningenrechter acht daarom voldoende spoedeisend belang aanwezig.
4.3
Uit het voorgaande volgt dat voldaan is aan de voorwaarden om het beroep en het verzoek inhoudelijk te beoordelen.
5. Eiser voert aan dat het zonlicht in zijn tuin vanaf midden oktober tot midden maart een aantal uren per dag achter de opbouw zal verdwijnen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser fotomateriaal overgelegd. Naast het verlies van licht en zonlicht zal sprake zijn van inbreuk op zijn privacy en waardevermindering van zijn woning. Dit zou deels kunnen worden vermeden als de afstand van de dakopbouw tot de achterzijde van de gevel 2,8 meter zou bedragen, zoals bij de dakopbouwen op de woningen [adres] [huisnummer 2] tot en met [huisnummer 3] . Volgens eiser wordt de dakopbouw daardoor slechts circa 4,5 m2 kleiner. Hij heeft dit aan de hand van animaties geïllustreerd. Daarnaast stelt eiser dat een “kale stenen muur” van 850 cm hoog direct zichtbaar van de [adres] een verpaupering zal betekenen. Daarom acht eiser een afstand van 1 meter van de dakopbouw tot de zijgevel van de woning van vergunninghouder de beste oplossing.
Verder vreest eiser dat door een extra etage de maximale belasting van de houten funderingspalen zal worden overschreden en/of het waterhuishouding nulpunt voor de buren zal gaan verstoren.
6.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(...)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kan de omgevingsvergunning worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of regels die zijn gesteld op grond van artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
6.2
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Voorburg Noord”. Op grond van dit bestemmingsplan geldt op het perceel van vergunninghouder de enkelbestemming “Wonen-1” en de dubbelbestemming “Waarde-Archeologie-6”.
Op grond van artikel 14.1.1 van de planregels zijn de voor “Wonen – 1” aangewezen gronden op de begane grond en op de verdiepingen bestemd voor wonen, met inbegrip van een aan huis verbonden beroep en/of verkoop via internet.
In artikel 14.2.1, aanhef en onder a, van de planregels is bepaald dat op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend hoofdgebouwen mogen worden gebouwd.
Op grond van artikel 14.2.2 van de planregels gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen de volgende regels:
a. hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen de bouwvlakken worden gebouwd;
b. de goothoogte, respectievelijk de bouwhoogte van hoofdgebouwen mag niet meer bedragen dan op de verbeelding is aangegeven.
6.3
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo kan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, onder meer in aanmerking een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan. Dit is de zogeheten kruimelgevallenregeling.
Onder bijbehorend bouwwerk wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak. Onder hoofdgebouw wordt ingevolge datzelfde artikel verstaan: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.
7.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat volgens de plankaart (lees: verbeelding) de bouwhoogte maximaal 6,5 meter mag bedragen, gemeten vanuit het aansluitend afgewerkte maaiveld, ter plaatse van het bouwwerk. De aanvraag overschrijdt de bouwhoogte met 2 meter. In het bestemmingsplan zijn geen afwijkingsmogelijkheden opgenomen om deze aanvraag mogelijk te maken.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om dit standpunt van verweerder voor onjuist te houden.
7.2
Voor zover het bouwplan niet in overeenstemming is met de planregels voldoet het bouwplan wel aan onderdeel 1 van artikel 4 van bijlage II van het Bor. Gelet hierop was verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd om ten aanzien van het bouwplan van het geldende bestemmingsplan af te wijken op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo.
7.3
Bij de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo komt verweerder, in aanmerking genomen de bewoordingen van dat artikel en de aard van de bevoegdheid die daarin aan verweerder is toegekend, beleidsruimte toe. Bij de beslissing om al dan niet van het bestemmingsplan af te wijken moeten alle daarbij betrokken belangen in aanmerking worden genomen.
8.1
Aan het bouwplan kan volgens verweerder medewerking worden verleend, omdat
er (1) stedenbouwkundig en ruimtelijk gezien geen bezwaren zijn tegen de voorgestelde dakopbouw, (2) er geen sprake is van een onevenredige toename van schaduwoverlast en (3) zich evenmin een onevenredige aantasting voordoet van de privacy van eiser.
8.2
Hetgeen eiser heeft gesteld over de zijgevel van de woning van vergunninghouder kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot de conclusie leiden dat het advies van de stedenbouwkundige voor onjuist moet worden gehouden. Eiser heeft immers geen tegenadvies van een deskundige te achten persoon of instantie in het geding gebracht.
8.3
Uit de bezonningsstudie blijkt dat op 19 februari in de tuin van eiser aan de kant van Van Halewijnlaan 235 een strook van minimale breedte om 13:00 uur als gevolg van de dakopbouw in de schaduw komt te liggen. Aangezien op dit tijdstip ongeveer de hoogste zonnestand van de dag wordt bereikt, zal op andere tijdstippen het effect nog geringer zijn, zodat het om een verwaarloosbaar effect gaat. Ook op 21 oktober doet zich op die plek een effect voor in een iets bredere strook. Echter, alleen in de tuin, niet op de achtergevel van de woning van eiser. Het gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter op die datum om een gering effect en daarom kan de conclusie van verweerder met betrekking tot de bezonning worden gevolgd.
8.4
Daarnaast is gebleken dat de afstand tussen het bouwplan en het perceel van eiser ruim meer dan 2 meter bedraagt, zodat dit niet in strijd is met artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat van een onevenredige aantasting van de privacy van eiser geen sprake is.
8.5
Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten om met toepassing van de kruimelgevallenregeling af te wijken van het geldende planologisch regime.
9.1
Op grond van artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
9.2
Hetgeen eiser heeft gesteld over de fundering van de woning van vergunninghouder stuit naar het oordeel van de voorzieningenrechter af op artikel 8:69a van de Awb, omdat de eventuele gevolgen van het bouwplan zich tot die woning en/of de daaraan grenzende woningen zullen beperken.
10.1
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van state (de Afdeling) dient het bestuursorgaan te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning, zoals deze is ingediend. Indien het bouwplan op zichzelf voor verweerder aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van een alternatief een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren, zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 29 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3247) en van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2830).
10.2
Eiser heeft in dit verband verwezen naar de dakopbouwen op de woningen [adres] [huisnummer 2] tot en met [huisnummer 3] , die aan de achterzijde 2,8 meter terug liggen ten opzichte van de achtergevel in plaats van 1,63 meter, waarin het bouwplan van vergunninghouder voorziet (1,17 m verschil). De afname van het vloeroppervlak zou hierdoor ongeveer
4,74 m2 (1,17 x 4,05) bedragen. Als dit voorstel van eiser zou worden gevolgd, zou slaapkamer 4 -die blijkens de bouwtekeningen een diepte heeft van 2,23 meter- slechts 1,06 meter (2,23-1,17) diep kunnen worden. Een kamer van die diepte kan niet meer als slaapkamer worden gebruikt. Dit betekent dat bijvoorbeeld de onbenoemde ruimte bij de slaapkamer gevoegd zou kunnen worden of de slaapkamer zou moeten vervallen.
Om aan de bezwaren van eiser tegemoet te komen zal het bouwplan dus in die mate moeten worden aangepast dat dit voor vergunninghouder niet acceptabel zal zijn vanwege de afname van het vloeroppervlak van de tweede verdieping en de extra kosten die hiermee gemoeid zijn.
Gelet hierop kan het voorstel van eiser naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet als een dergelijk alternatief worden gezien, omdat hiermee geen gelijkwaardig resultaat wordt bereikt. Deze verzoeksgrond slaagt dan ook niet.
10.3
Ter zitting is gebleken dat eiser met name vreest voor precedentwerking indien de dakopbouw eenmaal is gerealiseerd. Zoals reeds in 10.1 is overwogen moet verweerder alleen op de ingediende aanvraag voor dit bouwplan beslissen. Indien er nieuwe aanvragen worden ingediend voor dakopbouwen zal verweerder per geval moeten bekijken of sprake is van goede ruimtelijke ordening, zodat geen sprake is van precedentwerking.
10.4
Daarnaast acht eiser het onbegrijpelijk dat verweerder geen beleid heeft gemaakt met betrekking tot de aanvaardbaarheid van dakopbouwen in zijn woonomgeving. Gebleken is dat verweerder inderdaad geen beleid heeft vastgesteld voor de toelaatbaarheid van dakopbouwen in eisers woonomgeving. Dat betekent, wat daar verder ook van zij, dat verweerder het bouwplan ook niet aan beleid heeft kunnen toetsen.
11. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan gebruik kunnen maken.
12. Aangezien geen van de andere in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden zich voordoet, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op artikel 2.10 van de Wabo, op goede gronden de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
13.1
Het beroep is ongegrond.
13.2
Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.