ECLI:NL:RBDHA:2022:2579

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2022
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
NL21.19172
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek wegens verblijfsgat en toepassing van artikel 10 RWN

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil over een naturalisatieverzoek van eiseres, een Soedanese vrouw. Eiseres had op 19 januari 2021 een verzoek om naturalisatie ingediend, maar dit werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor naturalisatie, met name dat zij niet gedurende vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek onafgebroken rechtmatig verblijf had in Nederland. Eiseres had van 2 november 2017 tot 17 januari 2018 geen rechtmatig verblijf, wat resulteerde in een verblijfsgat.

Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 18 februari 2022 heeft eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat eiseres niet voldeed aan de vereisten van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Eiseres voerde aan dat de staatssecretaris onzorgvuldig had gehandeld door niet in te gaan op de redenen voor het verblijfsgat en dat de gevolgen van de afwijzing onevenredig waren.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd had dat de omstandigheden van eiseres niet als 'zeer bijzonder' konden worden aangemerkt, zoals vereist voor afwijking van de regels in artikel 10 van de RWN. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten om het verzoek om naturalisatie af te wijzen. Uiteindelijk werd het beroep van eiseres ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.19172

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiseres

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. Z.M. Alaca),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.T. Cambier).

Procesverloop

In het besluit van 21 juli 2021 (primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om naturalisatie afgewezen.
In het besluit van 29 november 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 18 februari 2022 op zitting behandeld in Breda. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [Geboortedatum] en bezit de Soedanese nationaliteit.
2. Eiseres is op 2 november 2012 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, geldig tot 2 november 2017.
3. Op 17 januari 2018 heeft eiseres een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag ingewilligd bij besluit van 4 juli 2018 en aan eiseres de verzochte verblijfsvergunning verleend, met ingang van 17 januari 2018.
4. Eiseres heeft op 19 januari 2021 een verzoek om naturalisatie tot Nederlander ingediend. Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen, omdat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor naturalisatie. Op grond van artikel 8, eerste lid, onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), dient iemand die Nederlander wil worden, ten minste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Koninkrijk der Nederlanden toelating en hoofdverblijf hebben. Gebleken is dat eiseres onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek om naturalisatie geen vijf jaar aaneengesloten toelating heeft gehad binnen het Koninkrijk. Eiseres heeft immers van 2 november 2017 tot 17 januari 2018 geen rechtmatig verblijf gehad.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. In aanvulling op het primaire besluit heeft verweerder overwogen dat de door eiseres in bezwaar aangevoerde omstandigheden over het te laat indienen van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, niet dermate bijzondere omstandigheden zijn dat afwijking van de voorwaarden voor naturalisatie met toepassing van artikel 10 van de RWN gerechtvaardigd is. De reden voor het ontstaan van het verblijfsgat doet hier verder niet ter zake, nu het bestaan van een verblijfsgat voldoende is om te concluderen dat eiseres niet voldoet aan al de voorwaarden voor naturalisatie. Daarnaast concludeert verweerder dat de vraag of sprake is van een verblijfsgat een vreemdelingrechtelijke vraag is en dat de naturalisatieprocedure er niet op is ingericht om dergelijke vragen te beantwoorden.
6. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Daartoe voert zij allereerst aan dat het bestreden besluit een tegenstrijdigheid bevat, nu verweerder enerzijds stelt dat de redenen voor het ontstaan van het verblijfsgat er niet toe doen en anderzijds stelt dat artikel 10 van de RWN ruimte biedt om in bijzondere gevallen af te wijken van de in artikel 8 van de RWN genoemde termijnen. Verder kon verweerder niet volstaan met een verwijzing naar de vreemdelingrechtelijke procedure. Door niet in te gaan op de gronden van bezwaar, handelt verweerder onzorgvuldig. Verweerder diende in het kader van artikel 10 van de RWN in te gaan op de redenen waarom het verblijfsgat is ontstaan. Tot slot stelt eiser dat de voor eiseres nadelige gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat op het naturalisatieverzoek van eiseres geen van de in artikel 8, leden 2 tot en met 5, van de RWN neergelegde, verkorte termijnen van toepassing is. Daardoor geldt voor eiseres de termijn van vijf jaar, zoals is neergelegd in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. Tussen partijen is evenmin in geschil dat sprake is van een verblijfsgat, aangezien de aan eiseres verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op 2 november 2017 is verlopen en aan eiseres pas met ingang van 17 januari 2018 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is verleend.
8. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 juli 2017 [1] volgt dat de naturalisatieprocedure en de verblijfsrechtelijke procedure gescheiden procedures zijn. Op grond van Vreemdelingenwet 2000 horen vragen over toelating thuis in de vreemdelingrechtelijke procedure. Het had daarom op de weg van eiseres gelegen om een rechtsmiddel aan te wenden tegen het besluit van 4 juli 2018, indien zij het niet eens was met de ingangsdatum van de aan haar verleende verblijfsvergunning. De redenen voor het laat indienen van de betreffende aanvraag – te weten dat eiseres haar verblijfsdocument kwijt was geraakt en daardoor niet wist dat haar verblijfsrecht was verlopen en dat zij bovendien door een zware periode ging – doen daar niet aan af. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat het verblijfsgat in rechte vaststaat en dat eiseres ten tijde van het verzoek om naturalisatie niet voldeed aan het in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN neergelegde vereiste van ten minste vijf jaren onafgebroken toelating.
9. De rechtbank begrijpt het betoog van eiseres voor het overige zo dat zij een beroep doet op artikel 10 van de RWN en dat verweerder in de door eiseres naar voren gebrachte omstandigheden aanleiding had moeten zien om af te wijken van de termijn zoals neergelegd in artikel 8 van de RWN. Artikel 10 van de RWN biedt de mogelijkheid om in zeer bijzondere gevallen af te wijken van bepaalde in de RWN gestelde vereisten. Verweerder heeft beoordelingsruimte bij de toepassing van deze bepaling waarvan de invulling primair tot zijn verantwoordelijkheden behoort. [2] Volgens de Handleiding RWN 2003 (hierna: de Handleiding) pleegt verweerder van dit wetsartikel terughoudend gebruik te maken. Het moet dan gaan om zeer bijzondere omstandigheden. In de Handleiding wordt bij ‘humanitaire redenen’ het voorbeeld gegeven van schrijnende situaties waardoor een minderjarig (pleeg)kind niet kan meedelen in de naturalisatie van een (pleeg)ouder. De rechtbank volgt eiseres in haar standpunt dat deze toelichting niet als een limitatieve opsomming van ’humanitaire redenen’ moet worden opgevat. Verweerder heeft zich echter voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden niet dermate bijzondere zijn dat sprake is van ‘humanitaire redenen’. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door eiseres aangevoerde feiten en omstandigheden niet kunnen leiden tot de toepassing van artikel 10 van de RWN.
10. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van dusdanig bijzondere omstandigheden dat moet worden geconcludeerd dat de gevolgen van de toepassing van het beleid, zoals neergelegd in de Handleiding, voor eiseres onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doel. Met de door eiseres aangevoerde belangen – dat zij als Nederlander stemrecht heeft, vrij kan reizen binnen de Schengenlanden en zij zich dan volwaardig burger voelt – onderscheidt zij zich niet van anderen die zich in eenzelfde positie bevinden. De rechtbank neemt bij de beoordeling of sprake is van onevenredige gevolgen ook in aanmerking dat eiseres binnen een jaar alsnog kan voldoen aan de termijn van vijf jaren. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. N.H. de Zeeuw, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Dit is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie onder meer de uitspraak van 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3233, overweging 4.1.