ECLI:NL:RBDHA:2022:2580
Rechtbank Den Haag
- Raadkamer
- Rechtspraak.nl
Gedeeltelijke toewijzing kosten rechtsbijstand in strafzaak en afwijzing kosten in procedure op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand. De verzoeker, die verdacht werd van eenvoudige mishandeling, had eerder een strafbeschikking ontvangen, maar was vrijgesproken door de politierechter op 27 september 2021. Op 2 november 2021 diende hij een verzoek in voor vergoeding van zijn rechtsbijstandskosten, die bestonden uit kosten voor de strafprocedure en kosten in een procedure op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wbpr). De totale kosten die de verzoeker vorderde, bedroegen € 4.581,87, inclusief een forfaitaire vergoeding voor het indienen van het verzoekschrift.
De officier van justitie heeft het verzoek voor de kosten van de strafprocedure als toewijsbaar beschouwd, maar stelde dat een deel van de kosten niet toewijsbaar was. Voor de kosten in de Wbpr-procedure werd gesteld dat deze geen rechtstreeks verband hielden met de strafzaak. De rechtbank oordeelde dat de kosten voor de Wbpr-procedure niet onder de reikwijdte van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering vallen, omdat de verzoeker zelf had gekozen om rechtsbijstand in die procedure in te schakelen en er onvoldoende verband was met de strafzaak.
De rechtbank kende de verzoeker echter wel een vergoeding toe van € 2.925,94 voor de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak, aangezien deze kosten niet als bovenmatig werden beschouwd. Daarnaast werd een bedrag van € 680,00 toegekend voor de kosten van het indienen en behandelen van het verzoekschrift. In totaal komt de vergoeding voor de verzoeker uit op € 3.605,94, terwijl het overige verzoek werd afgewezen.