In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Gambiaanse eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de door eiser aangevoerde redenen onvoldoende zwaarwegend waren om hem als vluchteling te erkennen. Eiser, geboren in 1996, vreesde bij terugkeer naar Gambia stelselmatig gediscrimineerd te worden vanwege zijn epilepsie. De rechtbank heeft vastgesteld dat, hoewel de eiser's asielrelaas geloofwaardig werd geacht, de elementen die hij aanvoerde niet voldoende waren om aan te nemen dat hij een reëel risico liep op schending van artikel 3 van het EVRM.
De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem ondervonden discriminatie zo ernstig is dat het voor hem onmogelijk zou zijn om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat eiser in het verleden in staat was om naar school te gaan en te werken, en dat hij geen hulp heeft gezocht bij NGO's of de autoriteiten in Gambia. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Vreemdelingenwet 2000.
De uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, in aanwezigheid van griffier mr. N.Y. Majoor. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.