In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die de Guinese nationaliteit bezit. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 een maatregel van bewaring was opgelegd. Eiser stelde dat de maximale bewaringstermijn van zes weken, zoals vastgelegd in artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening, was overschreden. Hij voerde aan dat de periode van een eerdere maatregel van bewaring, die van 15 december 2021 tot en met 11 januari 2022 liep, opgeteld moest worden bij de huidige maatregel.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 16 maart 2022, waarbij eiser via videoverbinding aanwezig was. De rechtbank overwoog dat de maximale termijn van zes weken alleen van toepassing is in situaties waarin de vreemdeling eerst in bewaring is gesteld en vervolgens een claimakkoord tot stand is gekomen. De rechtbank concludeerde dat in dit geval geen sprake was van overschrijding van de termijn, omdat de maatregelen van bewaring waren opgelegd na het claimakkoord en nadat de opschortende werking van het rechtsmiddel was geëindigd.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de staatssecretaris niet onvoldoende voortvarend had gehandeld, aangezien eiser zelf had bijgedragen aan de vertraging door herhaaldelijk te weigeren een covid-test af te laten nemen, wat zijn overdracht aan Duitsland frustreerde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, in aanwezigheid van griffier R. Ben Sellam, en is openbaar gemaakt.