ECLI:NL:RBDHA:2022:2826

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
30 maart 2022
Zaaknummer
NL22.3847
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling in het kader van Dublinverordening; beoordeling van termijnoverschrijding en voortvarendheid van de staatssecretaris

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die de Guinese nationaliteit bezit. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 een maatregel van bewaring was opgelegd. Eiser stelde dat de maximale bewaringstermijn van zes weken, zoals vastgelegd in artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening, was overschreden. Hij voerde aan dat de periode van een eerdere maatregel van bewaring, die van 15 december 2021 tot en met 11 januari 2022 liep, opgeteld moest worden bij de huidige maatregel.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 16 maart 2022, waarbij eiser via videoverbinding aanwezig was. De rechtbank overwoog dat de maximale termijn van zes weken alleen van toepassing is in situaties waarin de vreemdeling eerst in bewaring is gesteld en vervolgens een claimakkoord tot stand is gekomen. De rechtbank concludeerde dat in dit geval geen sprake was van overschrijding van de termijn, omdat de maatregelen van bewaring waren opgelegd na het claimakkoord en nadat de opschortende werking van het rechtsmiddel was geëindigd.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de staatssecretaris niet onvoldoende voortvarend had gehandeld, aangezien eiser zelf had bijgedragen aan de vertraging door herhaaldelijk te weigeren een covid-test af te laten nemen, wat zijn overdracht aan Duitsland frustreerde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, in aanwezigheid van griffier R. Ben Sellam, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.3847

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. W.H.M. Ummels),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.M.E. Disselkamp).

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 16 maart 2022 op zitting behandeld in Breda. Eiser heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen, evenals zijn gemachtigde en de tolk, K.S. van Wezel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1995 en de Guinese nationaliteit te bezitten.
Overschrijding termijn maatregel van bewaring
2. Eiser voert aan dat de maximale bewaringstermijn van zes weken uit artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening [1] is overschreden en hij daarom te lang in bewaring zit. Hij stelt namelijk dat de termijn van de eerdere maatregel van bewaring, van 15 december 2021 tot en met 11 januari 2022, opgeteld dient te worden bij de periode van de maatregel van bewaring in deze zaak. Eiser acht voor dit standpunt van belang dat, zo begrijpt de rechtbank, verweerder dezelfde grondslag voor beide maatregelen van bewaring heeft toegepast.
3. Uit artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening volgt dat de maximale bewaringstermijn van zes weken alleen ziet op de situatie waarin de vreemdeling eerst in bewaring is gesteld en vervolgens een claimakkoord tot stand is gekomen, dan wel opschortende werking van een beroep of bezwaar is geëindigd. Dit volgt uit het arrest Amayry [2] van 13 september 2017, in het bijzonder punt 39. [3]
4. De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat aan eiser op 15 december 2021 een maatregel van bewaring is opgelegd, die op 11 januari 2022 is opgeheven, omdat eiser door het Openbaar Ministerie verhoord moest worden. Na het verhoor is eiser teruggebracht naar het AZC Grave in Velp. Een maand later, op 11 februari 2022, is eiser in het AZC Grave staande gehouden, waarna op dezelfde dag de huidige maatregel van bewaring aan hem is opgelegd. Verder stelt de rechtbank vast dat het claimakkoord van Duitsland dateert van 29 september 2021. Op 26 oktober 2021 is eisers beroep door deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, ongegrond verklaard en is zijn verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Uit deze feiten blijkt dat de maatregelen van bewaring zijn opgelegd na het claimakkoord en nadat de opschortende werking van het rechtsmiddel was geëindigd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een situatie waar de maximale termijn van zes weken op ziet.
Voortvarend handelen
5. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser acht voor dit standpunt van belang dat, zo begrijpt de rechtbank, verweerder dezelfde grondslag voor beide maatregelen van bewaring heeft toegepast en dit nimmer tot overdracht aan Duitsland heeft geleid.
6. Uit punt 41 van het Amayry-arrest volgt dat de bewaring van Dublinclaimanten in andere situaties dan bedoeld in rechtsoverweging 3 van deze uitspraak zo kort mogelijk duurt en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd. Relevante factoren voor de vraag of de duur van de procedure gerechtvaardigd is, zijn met name het eventuele stilzitten van verweerder en de mate waarin de vreemdeling aan die duur heeft bijgedragen.
7. Eiser is na de opheffing van de eerste maatregel van bewaring op 11 januari 2022 naar het AZC Grave gebracht. Vervolgens zijn er tussen deze opheffing en de oplegging van de huidige maatregel ruim vier weken verstreken. In die periode verkeerde eiser in vrijheid en heeft hij voldoende mogelijkheid gehad om zelfstandig terug te keren naar Duitsland. Dat hij dat niet heeft gedaan en nog steeds in Nederland is, heeft verweerder als reden kunnen aannemen om aan eiser opnieuw, op dezelfde grondslag, de maatregel van bewaring op te leggen. Gelet op het tijdsverloop tussen de twee maatregelen van bewaring en gelet op het stilzitten van eiser, volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat de tijdsduur van beide maatregelen moet worden opgeteld voor de beoordeling of verweerder voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de overdracht van eiser.
8. Verder volgt uit het vertrekgesprek van 14 februari 2022 dat eiser weigerde een covid-test te laten afnemen voor de geplande overdracht aan Duitsland op 17 februari 2022. Uit het vertrekgesprek van 17 februari 2022 blijkt dat eiser wederom heeft geweigerd een covid-test te laten afnemen, waardoor de geplande overdracht aan Duitsland op dezelfde dag niet kon doorgaan. Verder blijkt uit dit vertrekgesprek dat eiser is medegedeeld dat er wekelijks iemand bij hem langs zal gaan om te vragen of hij een covid-test wil laten afnemen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat eiser op 9 maart 2022 opnieuw heeft geweigerd een covid-test af te laten nemen. Eiser heeft dit niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op het voorgaande, dan ook niet onvoldoende voortvarend gehandeld, omdat eiser zijn overdracht aan Duitsland blijft frustreren. Eiser heeft door het telkens weigeren voor het afnemen van een noodzakelijke covid-test zelf bijgedragen aan de langere duur van de inbewaringstelling.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond; en
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Hof van Justitie van de Europese Unie, 13 september 2017, ECLI:EU:C:2017:675.
3.zie voor deze uitleg ook: de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 14 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:735.