ECLI:NL:RBDHA:2022:292

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
AWB 20/8163
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep gegrond wegens schending van de hoorplicht in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 januari 2022 uitspraak gedaan in een vreemdelingenrechtelijke kwestie. Eiser, een Palestijnse vreemdeling die sinds september 2014 in Nederland verblijft, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel gezinsleven te kunnen uitoefenen met zijn Syrische echtgenote en hun drie in Nederland geboren kinderen. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van dit vereiste. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij hij aanvoerde dat het besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat hij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarfase. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris eiser in de bezwaarfase had moeten horen, aangezien eiser relevante argumenten had aangevoerd die een zorgvuldige belangenafweging vereisten. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit vernietigd moest worden wegens strijd met de hoorplicht, en dat de Staatssecretaris opnieuw op het bezwaar moest beslissen, waarbij eiser eerst gehoord moest worden.

De rechtbank heeft ook bepaald dat de Staatssecretaris het door eiser betaalde griffierecht moest vergoeden en dat de proceskosten van eiser, die door een derde beroepsmatig waren verleend, op €1.518,- werden vastgesteld. Deze uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures, vooral in zaken die de rechten van vreemdelingen raken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/8163

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 januari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. N. van Bremen,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. drs. B. Volkers.

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “familieleven bij [naam 1] en hun drie kinderen” afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2021 in Dordrecht. Eiser heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door [naam 2] (kantoorgenote van haar gemachtigde). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Palestijnse nationaliteit. Hij is sinds september 2014 in Nederland en is gehuwd met [naam 1] (referente), die de Syrische nationaliteit heeft. Samen hebben zij drie kinderen, die in Nederland geboren zijn. Eiser beoogt verblijf bij hen en heeft daartoe op 13 december 2019 voorliggende aanvraag ingediend.
2. Aan het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, legt verweerder artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ten grondslag: eiser beschikt niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv-vereiste). Eiser komt volgens verweerder niet in aanmerking voor vrijstelling van dit vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Afwijzing van de aanvraag is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat eiser en zijn gezin het gezinsleven niet in Gaza kunnen voortzetten.
3. Eiser heeft – samengevat – het volgende aangevoerd. Het bestreden besluit is niet toereikend gemotiveerd omdat onvoldoende is ingegaan op de gronden van bezwaar. Verweerder heeft zijn standpunt dat het gezinsleven in Gaza uitgeoefend kan worden, niet toegelicht, terwijl daar gezien de casus wel aanleiding toe bestond. Verweerder heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van de belangen van de kinderen van eiser en referent. Verweerder heeft eiser ten onrechte niet gehoord in de bezwaarfase.
4. Op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb is van het mvv-vereiste, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Wet, vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist.
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraken van 23 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:878) en 9 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1192), volgt dat een bezwaar alleen ‘kennelijk’ ongegrond is als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander oordeel dan vervat in het primaire besluit.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser in de bezwaarfase had moeten horen. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat niet is gebleken dat verweerder een deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft ook aangevoerd dat verweerder in dat kader de voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar moet betrekken. Daarnaast heeft hij verzocht gehoord te worden teneinde een nadere toelichting te verstrekken op de persoonlijke omstandigheden.
Gelet op wat eiser heeft aangevoerd, kan niet op voorhand worden gezegd dat er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet tot een ander oordeel kon leiden en daarom van het horen kon worden afgezien.
Het gaat in deze zaak om een Palestijnse vreemdeling uit Gaza die sinds september 2014 in Nederland is en die samenwoont en gehuwd is met een Syrische vrouw die een asielvergunning heeft in Nederland. Samen hebben zij drie kinderen, die in Nederland geboren zijn. Het is vaste rechtspraak dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM een ‘fair balance’ moet vinden tussen het belang van de vreemdeling en de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Toegespitst op de zaak van eiser betekent dit dat verweerder onder meer zal moeten onderzoeken wat het voor eiser, zijn Syrische echtgenote met asielstatus en hun minderjarige kinderen zou betekenen als zij naar Gaza zouden moeten vertrekken en hun familie- en gezinsleven in Gaza zouden moeten uitoefenen. Verweerder zal daarbij niet geheel kunnen abstraheren van wat hem ambtshalve bekend is over de situatie in Gaza.
Uit Werkinstructie 2019/15 en Werkinstructie 2020/16 volgt verder dat verweerder in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM onder meer (significant) gewicht zal moeten toekennen aan de belangen van minderjarige kinderen. Volgens deze werkinstructies leidt uitzetting van een ouder, terwijl ouders samenwonen en de kinderen rechtmatig verblijf hebben, niet per definitie tot schending van artikel 8 van het EVRM, maar is dat wel het geval als er een objectieve belemmering bestaat om het familie- of gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen, of als er ‘a certain degree of hardship’ bestaat die terugkeer onredelijk bezwarend maakt, of als een bijzondere binding van de kinderen met Nederland maakt dat het familie-, privé- of gezinsleven van kinderen aan Nederland gebonden is. Daarnaast zijn in Werkinstructie 2019/16 (‘Horen en mandatering in bezwaar’) vreemdelingenrechtelijke zaken waarin artikel 8 EVRM-aspecten aan de orde zijn, genoemd als onderwerp waarin sprake is van een zodanige beoordelingsvrijheid en waarin de uiteindelijke uitkomst zodanig is verweven met de omstandigheden van het geval dat horen in beginsel deel zal uitmaken van een zorgvuldige besluitvorming.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen reden bestond voor een uitzondering op het uitgangspunt van het horen in bezwaar.
6. De conclusie is dat het beroep, wegens strijd met artikel 7:3 van de Awb, gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Verweerder moet opnieuw op het door eiser gemaakte bezwaar beslissen en daarbij eiser eerst horen. Wat eiser verder in beroep heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak binnen acht weken na verzending van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Eertink, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 21 januari 2022.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.