In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Colombiaanse eiser. De eiser, geboren in 1992 en afkomstig uit Colombia, had een asielaanvraag ingediend die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft de afwijzing van de asielaanvraag beoordeeld naar aanleiding van het beroep dat de eiser had ingesteld. De eiser stelde dat hij problemen had met het Colombiaanse Nationaal Bevrijdingsleger (ELN) en dat hij niet terug kon keren naar Colombia vanwege de vrees voor vervolging. Tijdens de zitting op 24 februari 2022 was de eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder niet verscheen.
De rechtbank heeft overwogen dat de eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk te vrezen heeft voor vervolging door ELN. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de eiser niet voldoende concreet waren en dat de vrees voor vervolging niet aannemelijk was gemaakt. De rechtbank volgde het standpunt van de staatssecretaris dat de problemen met ELN ongeloofwaardig waren en dat er een vestigingsalternatief voor de eiser in Colombia bestond. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond is en dat er geen reden is om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.