ECLI:NL:RBDHA:2022:3084

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
22/1136
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake maatregel bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 maart 2022 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die een maatregel opgelegd kreeg door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Deze maatregel hield in dat de bijstandsuitkering van verzoeker per 1 maart 2022 voor de duur van twee maanden met 100% werd verlaagd. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij zich in een financiële noodsituatie bevond.

De voorzieningenrechter heeft eerst beoordeeld of er sprake was van een spoedeisend belang. Gezien de omstandigheden van verzoeker, die sinds 2 december 2011 bijstandsuitkering ontvangt en eerder al maatregelen opgelegd kreeg, oordeelde de voorzieningenrechter dat er voldoende spoedeisend belang was om het verzoek in behandeling te nemen. Verzoeker had niet op een verplichte afspraak bij een arbeidsinschakelingstraject van RC Westland verschenen, wat leidde tot de opgelegde maatregel. Verzoeker stelde dat hij in Turkije was voor medische behandeling en dat hij dit tijdig had gemeld.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet voldoende bewijs had geleverd dat hij toestemming had voor zijn verblijf in het buitenland en dat er geen medische noodzaak was aangetoond voor de behandeling in Turkije. Aangezien verzoeker niet was verschenen op de afspraak, was hij in strijd met de gemaakte afspraken en kon hem dit worden verweten. De voorzieningenrechter concludeerde dat het college terecht een maatregel had opgelegd en dat het besluit in bezwaar naar verwachting in stand zou blijven. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1136
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 maart 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker, uit [woonplaats] ,

(gemachtigde: mr. Ö. Arslan),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Punter).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker een maatregel opgelegd, waarbij zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) per 1 maart 2022 voor de duur van twee maanden is verlaagd met 100%.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter Skype-zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Voordat kan worden overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, moet worden beoordeeld of sprake is van een spoedeisend belang, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In een geval als dat van verzoeker kan dat zo zijn wanneer sprake is van een (financiële) noodsituatie, welke het voor hem onevenredig bezwaarlijk maakt dat hij de beslissing in de hoofdzaak af moet wachten.
2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat verweerder aan verzoekers vanaf 1 maart 2022 een volgende maatregel heeft opgelegd. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat er aanleiding bestaat om uit te gaan van een voldoende spoedeisend belang.
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4.1
Verzoeker ontvangt met zijn echtgenote sinds 2 december 2011 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Pw. Aan hem zijn in dat kader arbeidsverplichtingen opgelegd.
4.2
Bij besluit van 25 maart 2021 heeft verweerder aan verzoeker en zijn echtgenote per 1 mei 2021 een maatregel van 30% gedurende een maand opgelegd op de grond dat de echtgenote niet heeft gereageerd op de belafspraak van 11 maart 2021 bij de afdeling Participatie.
4.3
Bij besluit van 28 december 2021 heeft verweerder aan verzoekers per 1 februari 2022 een maatregel opgelegd van 100% gedurende een maand op de grond dat verzoeker niet heeft voldaan aan de inspanningsverplichting voor het deelnemen aan een traject bij RC Westland op 15 december 2021. Verzoeker is na het intakegesprek met RC Westland vertrokken zonder toestemming.
4.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoeker per 1 maart 2022 een maatregel van 100% gedurende twee maanden opgelegd op de grond dat verzoeker zonder bericht van verhindering niet was verschenen op de verplichte afspraak van 4 januari 2022 van het traject bij RC Westland. In zijn verweerschrift meldt verweerder dat dit een verschrijving is; bedoeld wordt de afspraak van 11 januari 2022.
5. Het verzoek van verzoeker ziet alleen op de tweede maatregel. Hij voert aan dat hem niet verweten kan worden dat hij niet is verschenen bij RC Westland. Hij bevond zich in Turkije. Deze reis, van 1 januari 2022 tot en met 1 februari 2022 had hij tijdig gemeld via het systeem. Daarnaast heeft hij op 20 december 2021 een e-mail gestuurd naar verweerder waarin onder andere staat: “
Bij deze wil ik ook mededelen dat ik lichamelijke klachten heb en daardoor naar Turkije zal gaan voor onderzoek op 04-01-2022 t/m 01-02-2022.” Verzoeker betoogt dat het bestreden besluit onrechtmatig is en subsidiair dat de maatregel onredelijk zwaar is.
6. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
6.1
Voor het wettelijk kader verwijst de voorzieningenrechter naar de bijlage bij deze uitspraak.
6.2
Verzoekers zijn in beginsel verplicht om – kort gezegd – gebruik te maken van een door verweerder aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Niet in geschil is dat het traject bij RC Westland een dergelijke voorziening is.
6.3
Het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op verweerder. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat verzoeker geen enkel verwijt treft, rust op verzoeker. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van artikel 18, negende lid, van de Pw.
6.4
Uit het dossier blijkt dat verzoeker niet is verschenen op zijn afspraak bij RC Westland op 11 januari 2022. Dit is door verzoeker ook niet bestreden. Verder blijkt uit het dossier dat verzoeker van zijn vertrek naar het buitenland melding heeft gemaakt en dat hij een e-mail heeft gestuurd naar de consulent. Niet gebleken is echter van de vereiste toestemming door verweerder voor verblijf van verzoeker in het buitenland. Ter zitting heeft verzoeker dat ook erkend. Verder heeft verzoeker ook geen bewijs overgelegd waaruit blijkt dat er een medische noodzaak was voor behandeling van verzoeker, laat staan dat deze behandeling in Turkije diende plaats te vinden. Voor zover verzoeker stelt dat het te lang duurde voordat zijn consulent op zijn verzoek reageerde, geldt dat niet als de vereiste toestemming. Bovendien heeft verweerder ter zitting onder verwijzing naar de voortgangsrapportage aangegeven dat op 24 december 2021 door een jurist namens verzoeker is gebeld naar de consulent van verzoeker. In dat gesprek is het door verzoek gewenste verblijf in Turkije aan de orde gekomen, voor welk verblijf toen uitdrukkelijk geen toestemming is verleend. Voor zover verzoeker stelt dat dit alles het gevolg is zijn slechte beheersing van het Nederlands is daarvoor in het dossier geen steun te vinden.
6.5
Dit betekent dat verzoeker in strijd met de hem gemaakt afspraken niet op 11 januari 2022 is verschenen bij de werkgever en dat hem dit verweten kan worden. Verzoeker is daarmee de in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de Pw neergelegde verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te behouden niet nagekomen. Verweerder was daarom naar voorlopig oordeel gehouden verzoeker een maatregel op te leggen.
6.6
Nu verzoeker bij besluit van 28 december 2021 al eerder een maatregel was opgelegd, is sprake van recidive. Verweerder heeft de bijstandsuitkering van verzoekers dan ook terecht overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening voor de duur van twee maanden met 100% verlaagd. Tot slot is de voorzieningenrechter niet gebleken van dringende redenen die nopen tot afstemming van de maatregel.
7. Hieruit volgt dat het besluit in bezwaar naar verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
8. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.V.A. Paul, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage wettelijk kader

1. Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid, en de periode van de verlaging van de bijstand, bedoeld in artikel 18, vijfde en zesde lid, Pw.
2. Op grond van artikel 18, vierde lid, van de Pw legt het college in ieder geval een maatregel op overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid, in het geval de belanghebbende een van de verplichtingen die zijn vermeld in het vierde lid (geharmoniseerde verplichtingen) niet nakomt. In het vierde lid, aanhef en onder h, van de Pw is de volgende verplichting opgenomen: het gebruikmaken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan een onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
3. In artikel 18, vijfde tot en met achtste lid, van de Pw is geregeld hoe het college de hoogte en duur van maatregelen in verband met het niet nakomen van de verplichtingen als bedoeld in het vierde lid op uniforme wijze moet vaststellen. Op grond van het zesde lid verlaagt het college, indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het vijfde lid toepassing heeft gevonden en in afwijking van het vijfde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode die in ieder geval langer is dan de op grond van het vijfde lid vastgestelde periode van verlaging en ten hoogste drie maanden.
4. Het college ziet op grond van artikel 18, negende lid, van de Pw af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
5. Op grond van artikel 2.1 van de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Den Haag 2016 (de Verordening) legt het college een maatregel op van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand als een belanghebbende een verplichting bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet nakomt.
6. Op grond van artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening legt het college een maatregel op van 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden als een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarin een maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 2.1 van deze verordening, wederom de verplichtingen, als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet nakomt.