In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 maart 2022 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die een maatregel opgelegd kreeg door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Deze maatregel hield in dat de bijstandsuitkering van verzoeker per 1 maart 2022 voor de duur van twee maanden met 100% werd verlaagd. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij zich in een financiële noodsituatie bevond.
De voorzieningenrechter heeft eerst beoordeeld of er sprake was van een spoedeisend belang. Gezien de omstandigheden van verzoeker, die sinds 2 december 2011 bijstandsuitkering ontvangt en eerder al maatregelen opgelegd kreeg, oordeelde de voorzieningenrechter dat er voldoende spoedeisend belang was om het verzoek in behandeling te nemen. Verzoeker had niet op een verplichte afspraak bij een arbeidsinschakelingstraject van RC Westland verschenen, wat leidde tot de opgelegde maatregel. Verzoeker stelde dat hij in Turkije was voor medische behandeling en dat hij dit tijdig had gemeld.
De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet voldoende bewijs had geleverd dat hij toestemming had voor zijn verblijf in het buitenland en dat er geen medische noodzaak was aangetoond voor de behandeling in Turkije. Aangezien verzoeker niet was verschenen op de afspraak, was hij in strijd met de gemaakte afspraken en kon hem dit worden verweten. De voorzieningenrechter concludeerde dat het college terecht een maatregel had opgelegd en dat het besluit in bezwaar naar verwachting in stand zou blijven. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.