ECLI:NL:RBDHA:2022:3241
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot faillietverklaring op basis van summierlijk vorderingsrecht en steunvorderingen
In deze zaak hebben verzoekers op 11 februari 2022 een verzoekschrift ingediend tot faillietverklaring van verweerder. De rechtbank heeft het verzoek op 8 april 2022 afgewezen. Verzoekers stelden dat zij een vordering uit hoofde van een geldleningsovereenkomst op verweerder hebben, met een resterende hoofdsom van € 39.000,-. Daarnaast werd een steunvordering ingediend, waarbij werd gesteld dat de dochter van verzoekers, tevens ex-echtgenote van verweerder, een regresvordering heeft op verweerder. Verweerder erkende de vordering tot een bedrag van € 34.750,-, maar betwistte de steunvorderingen. De rechtbank heeft de zaak behandeld in raadkamer op 22 maart en 5 april 2022, waarbij beide partijen zijn gehoord.
De rechtbank oordeelde dat voor een faillietverklaring summierlijk moet blijken van de faillissementstoestand, wat inhoudt dat er meerdere schuldeisers moeten zijn en dat de schuldenaar niet meer betaalt. De rechtbank concludeerde dat, hoewel verzoekers summierlijk hun vorderingsrecht konden aantonen, de steunvorderingen niet summierlijk konden worden vastgesteld. De rechtbank kwam tot de conclusie dat er geen voldoende bewijs was voor de steunvorderingen, en heeft daarom het verzoek tot faillietverklaring afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken door rechter R. Cats, in samenwerking met griffier C.R. Cortenbach-van der Lek.