ECLI:NL:RBDHA:2022:3320

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3559
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke uitspraak over studiefinanciering en ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een beslissing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap inzake studiefinanciering. Eiseres, die studiefinanciering ontving, had bezwaar gemaakt tegen een beslissing van 7 april 2021 waarin haar bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar tegen de beschikking van 30 december 2020, waarin de aanvraag voor studiefinanciering werd afgewezen, wel tijdig was ingediend. De rechtbank stelde vast dat verweerder ten onrechte niet op dit bezwaar had beslist.

De rechtbank oordeelde dat de bezwaartermijn voor de herzieningsbeschikking en de ov-boete was overschreden, en dat het bezwaar tegen deze besluiten terecht niet-ontvankelijk was verklaard. Eiseres had echter ook bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 30 december 2020, en dit bezwaar was tijdig ingediend. De rechtbank verklaarde de beroepen in zoverre gegrond en vernietigde de beslissing op bezwaar voor zover daarin niet was beslist op het bezwaar tegen de beschikking van 30 december 2020.

De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518 en droeg verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 21/3559 en SGR 21/3560

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2022 in de zaken tussen

[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: C.J.A. van Vliet),
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 7 april 2021 het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 21 mei 2021 zijn standpunt inzake de ontvankelijkheid van het bezwaar meegedeeld.
Namens eiseres is een pleitnota ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2022.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. drs. E.A.H. van den Berg.
De gemachtigde heeft, na daartoe op zitting in de gelegenheid te zijn gesteld, stukken toegestuurd waaruit blijkt dat hij optreedt namens de Landelijke Studenten Vakbond.
Verweerder heeft op die stukken gereageerd.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres heeft met ingang van 1 september 2020 studiefinanciering (een lening en een studentenreisproduct) en collegegeldkrediet ontvangen.
2. Bij bericht van 15 oktober 2020 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat voor de periode januari tot en met mei 2021 een lening wordt toegekend van € 897,56 per maand, collegegeldkrediet van € 892 per maand en een studentenreisproduct. Voor de periode juni tot en met december 2021 wordt geen studiefinanciering toegekend omdat eiseres voor die periode niet staat ingeschreven voor een opleiding die recht geeft op studiefinanciering. Onder het bericht staat een rechtsmiddelverwijzing.
3. Bij bericht van 11 november 2020 (de herzieningsbeschikking) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat is gecontroleerd of eiseres staat ingeschreven voor een opleiding die recht geeft op studiefinanciering. Dit heeft tot gevolg dat voor de periode september 2020 tot en met mei 2021 geen studiefinanciering aan eiseres wordt toegekend omdat zij niet staat ingeschreven bij een opleiding die recht geeft op studiefinanciering.
4. Bij een betalingsverzoek van 11 november 2020 is aan eiseres meegedeeld dat zij teveel studiefinanciering heeft ontvangen en wordt eiseres verzocht om een bedrag van € 1.795,12 terug te betalen.
5. Bij betalingsverzoek van eveneens 11 november 2020 is aan eiseres meegedeeld dat zij teveel collegegeldkrediet heeft ontvangen en wordt eiseres verzocht om een bedrag van € 1.784 terug te betalen.
6. Bij brief van 18 november 2020 is aan eiseres meegedeeld dat zij niet langer gebruik kan maken van het studentenreisproduct, omdat zij daar geen recht meer op heeft.
7. Bij bericht van 10 december 2020 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat aan haar een ov-boete is opgelegd voor de periode september tot en met november 2020.
8. Bij betalingsverzoek van 10 december 2020 wordt eiseres verzocht om de ov-boete voor de periode september tot en met november 2020 te betalen.
9. Eiseres heeft op 21 december 2020 opnieuw studiefinanciering aangevraagd.
Deze aanvraag is afgewezen bij bericht van 30 december 2020.
10. Eiseres heeft met dagtekening 3 februari 2021 een bezwaarschrift ingediend, dat bij de bestreden beslissing niet-ontvankelijk is verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.

Geschil11. In geschil is of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

12. Eiseres stelt dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Zij voert daartoe – samengevat – aan dat het bezwaar mede is gericht tegen de beschikking van
30 december 2020 en dat het bezwaar in zoverre tijdig is ingediend, dat onder de betalingsverzoeken geen rechtsmiddelverwijzing staat en dat de termijnoverschrijding haar niet kan worden toegerekend. Verder stelt eiseres dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden en dat verweerder zelf te laat op het bezwaar heeft beslist.
13. Verweerder stelt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het bezwaarschrift is gericht tegen de herzieningsbeschikking, de betalingsverzoeken en de ov-boete. De betalingsverzoeken zijn geen besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De herzieningsbeschikking is gedagtekend 11 november 2020 en de ov-boete is gedagtekend 10 december 2020. Eiseres heeft op 3 februari 2020 bezwaar gemaakt en dat is te laat. Wel is verweerder bereid om de ov-boete in te trekken.
Beoordeling van het geschil
14. In artikel 6:7 van Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken is. Deze termijn vangt aan op de dag na die van de dagtekening van het besluit. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen door verweerder.
15. Indien een bezwaarschrift te laat wordt ingediend, moet verweerder dat niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders wanneer de niet tijdige indiening betrokkene niet kan worden toegerekend. In dat geval blijft op grond van artikel 6:11 van de Awb de niet-ontvankelijkverklaring achterwege.
16. De herzieningsbeschikking is gedagtekend 11 november 2020. De ov-boete is gedagtekend 10 december 2020. Het bezwaarschrift is van 3 februari 2021. Dat is buiten de bezwaartermijn. Het bezwaar is dus te laat voor zover het is gericht tegen deze beschikkingen. De rechtbank volgt eiseres voorts niet in haar stelling dat de termijnoverschrijding haar niet kan worden toegerekend. Eiseres stelt dat zij in de bezwaartermijn diverse malen contact heeft gehad met medewerkers van DUO en dat zij daarbij duidelijk heeft laten blijken dat zij het niet eens was met de besluiten. De medewerkers van DUO hadden haar daarom moeten wijzen op de bezwaartermijn.
Eiseres is echter zelf verantwoordelijk voor het tijdig indienen van het bezwaarschrift. Onder beide beschikkingen wordt duidelijk vermeld dat binnen zes weken na dagtekening van de beschikking bezwaar kan worden gemaakt. Eiseres had dus kunnen weten wat de bezwaartermijn was. De omstandigheid dat medewerkers van DUO eiseres mogelijk niet hebben gewezen op de bezwaartermijn maakt daarom niet dat de termijnoverschrijding eiseres niet kan worden toegerekend. Het bezwaar is terecht niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de herzieningsbeschikking en de ov-boete.
17. Wat betreft de betalingsverzoeken geldt dat deze niet op publiekrechtelijk rechtsgevolg zijn gericht. Dat betekent dat de betalingsverzoeken niet kunnen worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Daarom kan daartegen geen bezwaar worden gemaakt. Voor zover het bezwaar is gericht tegen de betalingsverzoeken is het daarom eveneens terecht niet-ontvankelijk verklaard.
18. Het bezwaar is evenwel ook gericht tegen de beschikking van 30 december 2020 waarbij de nieuwe aanvraag voor studiefinanciering is afgewezen. Bovenaan het bezwaarschrift wordt immers vermeld: “Rejection Reference: 0087809214”. Dat is het referentienummer van de beschikking van 30 december 2020. In het bezwaarschrift schrijft eiseres onder meer dat zij op aanraden van een medewerker van DUO opnieuw studiefinanciering heeft aangevraagd, maar dat ook dit verzoek is afgewezen. Daarna schrijft eiseres dat zij het er niet mee eens is. Eiseres heeft bij emailbericht van 30 maart 2021 haar bezwaar nader toegelicht. Uit dit emailbericht volgt ook dat het bezwaar is gericht tegen het geheel van beschikkingen. Voor zover het bezwaar is gericht tegen de beschikking van 30 december 2020 is het tijdig ingediend. Verweerder heeft ten onrechte niet op het bezwaar tegen de beschikking van 30 december 2020 beslist. De beroepen zijn in zoverre gegrond.
19. Nu de beroepen reeds gegrond zijn, behoeven de stellingen van eiseres dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden en dat verweerder zelf te laat op het bezwaar heeft beslist, geen behandeling meer. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat verweerder ter zitting heeft toegezegd dat de ov-boete wordt kwijtgescholden.
Proceskosten
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar voor zover daarin niet is beslist op het bezwaar tegen de beschikking van 30 december 2020;
  • wijst de zaken terug naar verweerder en draagt verweerder op alsnog te beslissen op het bezwaar tegen de beschikking van 30 december 2020;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
4 april 2022.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.