In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een beslissing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap inzake studiefinanciering. Eiseres, die studiefinanciering ontving, had bezwaar gemaakt tegen een beslissing van 7 april 2021 waarin haar bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar tegen de beschikking van 30 december 2020, waarin de aanvraag voor studiefinanciering werd afgewezen, wel tijdig was ingediend. De rechtbank stelde vast dat verweerder ten onrechte niet op dit bezwaar had beslist.
De rechtbank oordeelde dat de bezwaartermijn voor de herzieningsbeschikking en de ov-boete was overschreden, en dat het bezwaar tegen deze besluiten terecht niet-ontvankelijk was verklaard. Eiseres had echter ook bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 30 december 2020, en dit bezwaar was tijdig ingediend. De rechtbank verklaarde de beroepen in zoverre gegrond en vernietigde de beslissing op bezwaar voor zover daarin niet was beslist op het bezwaar tegen de beschikking van 30 december 2020.
De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518 en droeg verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.