ECLI:NL:RBDHA:2022:3321

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3749
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag extra reiskostenvergoeding studiefinanciering voor Belgische student in Nederland

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een extra reiskostenvergoeding door een Belgische student die een beroepsopleiding in Nederland volgt. De eiser, die in België woont, had een aanvraag ingediend voor een extra reiskostenvergoeding voor de periode van 24 augustus 2020 tot en met 31 oktober 2020. De aanvraag werd afgewezen door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, omdat de eiser volgens de reisplanner zijn onderwijsinstelling tijdig kon bereiken met het openbaar vervoer en ook na een onderwijsdag weer thuis kon komen.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing terecht was, omdat de eiser niet kon aantonen dat hij ten minste twaalf dagen per maand niet tijdig zijn onderwijsinstelling kon bereiken of na een onderwijsdag niet meer thuis kon komen. De door de eiser overgelegde reistijden toonden aan dat hij zowel 's ochtends als 's avonds zijn onderwijsinstelling tijdig kon bereiken. De rechtbank wees erop dat de lange reistijd en de noodzaak om te lopen niet relevant waren voor de beoordeling van de aanvraag, volgens de Beleidsregel inzake aanvullende voorziening reisrecht.

Daarnaast werd het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de zus van de eiser een opleiding in België volgde en de reisvoorziening voor studenten in het buitenland verschilde van die voor studenten in Nederland. De rechtbank concludeerde dat de keuze van de wetgever om aan studenten in Nederland een ov-jaarkaart te verstrekken in plaats van een geldsom, niet onredelijk was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 21/3749

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een vergoeding van extra reiskosten studentenreisproduct.
Verweerder heeft de aanvraag bij beschikking van 27 januari 2021 afgewezen.
Op 18 februari 2021 is namens eiser tegen die beschikking bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 23 april 2021 de beschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2022.
Eiser is verschenen, bijgestaan door [A] . Namens verweerder is verschenen
mr. drs. [B] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser woont in [woonplaats] (België) en volgt een beroepsopleiding bij Curio Zoomvliet in [plaats] . Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een vergoeding van extra reiskosten studentenreisproduct in de periode van 24 augustus 2020 tot en met
31 oktober 2020.
2. Verweerder heeft deze aanvraag bij de bestreden beslissing afgewezen omdat eiser volgens de reisplanner zijn onderwijsinstelling tijdig kan bereiken met het openbaar vervoer en hij na een onderwijsdag ook met het openbaar vervoer weer thuis kan komen.

Geschil3. In geschil is of de aanvraag terecht is afgewezen.

4. Eiser stelt dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen. Vorig jaar kon hij geen enkele keer met het openbaar vervoer tijdig zijn school bereiken. Ook dit jaar is de kans groot dat hij de school niet tijdig kan bereiken, aangezien de bussen vaak niet op elkaar aansluiten. Verder is de reistijd met het openbaar vervoer drie uur voor een enkele reis, waarbij eiser ook nog 7 à 8 minuten zelf moet lopen. De vraag is of een dergelijke reistijd nog redelijk is. De aanvraag moet bovendien ieder jaar opnieuw worden ingediend en dat is onredelijk. De afwijzing van de aanvraag is ook niet verenigbaar met het vrij verkeer van personen. Tot slot voert eiser aan dat zijn zus wel een extra reiskostenvergoeding kreeg.
5. Verweerder stelt dat de aanvraag terecht is afgewezen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ten minste twaalf keer per jaar met het openbaar vervoer niet tijdig de onderwijsinstelling kan bereiken en/of met het openbaar vervoer thuis kan komen. De omstandigheid dat de reistijd lang is, is inherent aan de keuze om in een andere land te studeren. Voor de regeling is niet van belang hoe lang de student over de reis doet.
Beoordeling van het geschil
6. Op grond van artikel 3.7, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) bestaat voor studerenden aan een opleiding binnen Nederland de reisvoorziening uit een reisrecht gedurende een bepaald deel van de week waarvoor de studerende geen bedrag of een lager bedrag verschuldigd is aan de vervoersbedrijven.
7. In de Beleidsregel inzake aanvullende voorziening reisrecht ex artikel 11.5 Wsf 2000 (de Beleidsregel) is neergelegd dat in bepaalde situaties een aanvraag kan worden ingediend voor een extra reisvergoeding. Dat is, voor zover hier van belang, het geval indien een thuiswonende studerende kan aantonen dat hij zijn onderwijsinstelling ten minste twaalf dagen per maand met gebruikmaking van het openbaar vervoer niet tijdig kan bereiken of niet meer thuis kan komen.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde dat hij zijn onderwijsinstelling tenminste twaalf dagen per maand niet tijdig kan bereiken of na een onderwijsdag niet meer thuis kan komen met het openbaar vervoer. Uit de door eiser overgelegde reistijden blijkt dat eiser zowel ’s ochtends zijn onderwijsinstelling tijdig kan bereiken als ’s avonds thuis kan komen. Met zijn stelling dat de bussen vaak niet goed op elkaar aansluiten en dat de kans groot is dat hij dan niet op tijd op school komt, heeft eiser het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dat eiser lang over zijn reis doet en dat eiser ook een stuk moet lopen, leidt niet tot een ander oordeel. Met deze omstandigheden wordt op grond van de Beleidsregel geen rekening gehouden. Niet is gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van zijn beleid had dienen af te wijken. Ook is niet onredelijk dat de aanvraag ieder jaar opnieuw moet worden ingediend. De omstandigheden kunnen immers per jaar verschillen.
Verder valt niet in te zien dat eiser, dan wel zijn ouders worden belemmerd om zich te vestigen in een andere lidstaat van de EU door het enkele feit dat eiser geen extra reiskostenvergoeding krijgt.
9. Eiser heeft verder gesteld dat zijn zus wel een extra reisvergoeding kreeg. De rechtbank vat dit op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Vaststaat dat de zus van eiser een opleiding in België heeft gevolgd. De reisvoorziening voor studerenden die een opleiding in het buitenland volgen, bestaat uit een geldsom. Zo al sprake is van gelijke gevallen, dan kan niet worden geoordeeld dat de keuze van de wetgever om aan studenten die in Nederland een opleiding volgen een ov-jaarkaart te verstrekken in plaats van een geldsom, van redelijke grond is ontbloot. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
4 april 2022.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.