ECLI:NL:RBDHA:2022:3959

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
20/5582
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het recht op bijstand op basis van onjuiste en onvoldoende informatie verstrekt door de aanvrager

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.L.M. Klinkhamer, en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. Eiseres had een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) ontvangen, maar deze werd door verweerder per 11 december 2019 beëindigd en per 12 april 2016 ingetrokken. De intrekking was gebaseerd op het feit dat eiseres onvoldoende informatie had verstrekt over haar financiële situatie, wat leidde tot het vermoeden van fraude. Eiseres had niet gereageerd op verzoeken om aanvullende informatie en was niet verschenen op de zitting.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand op de juiste gronden was gebaseerd, ondanks dat verweerder aanvankelijk een verkeerde juridische grondslag had gehanteerd. De rechtbank oordeelde dat eiseres in strijd met haar inlichtingenplicht had gehandeld, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres. De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van juiste en volledige informatie door aanvragers van bijstand en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenplicht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: 20/5582

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.L.M. Klinkhamer),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: mr. N. Mustafic[jw.sys.1.naam_gem_vwr]).

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) per 11 december 2019 beëindigd en per 12 april 2016 ingetrokken.
Bij besluit van 14 januari 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de ten onrechte verleende bijstand teruggevorderd.
Bij besluit van 17 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022. Eiseres en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] .

Overwegingen

1.1.
Aan eiseres is met ingang van 12 april 2016 een bijstandsuitkering op grond van de Pw toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van door Dunea aan verweerder verstrekte inlichtingen over het waterverbruik van de woning van eiseres, is door de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar het vermoeden van fraude met de aan eiseres toegekende uitkering. Op 8 november 2019 is eiseres door de sociale recherche verhoord.
1.2.
Bij besluit van 11 november 2019 (opschortingsbesluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres met ingang van die datum opgeschort, omdat zij onvoldoende informatie heeft verstrekt over belastende aspecten die naar boven zijn gekomen tijdens het verhoor. Eiseres is in de gelegenheid gesteld om vóór 25 november 2019 de in dat besluit opgesomde stukken te verstrekken. Dat heeft eiseres niet gedaan.
1.3.
De sociale recherche heeft over zijn bevindingen gerapporteerd in een rapport van 26 november 2019. Daarin wordt geconcludeerd dat eiseres onjuiste en onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt en dat het recht op bijstand vanaf de datum van aanvang van de uitkering niet vastgesteld kan worden.
2.1
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres op grond van de Pw per 11 december 2019 beëindigd en per 12 april 2016 ingetrokken.
2.2
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de ten onrechte verleende bijstand over de periode van 12 april 2016 tot en met 31 oktober 2019, bijzondere bijstand van 25 mei 2016 en de individuele inkomenstoeslag over 2017, 2018 en 2019 teruggevorderd. Het gaat om een bedrag van € 52.559,65.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd.
4. In beroep voert eiseres aan dat haar zaken worden verweten die niet juist zijn. Zij is door psychische klachten niet in staat om alle stukken te verzamelen. Er zijn bovendien veel stukken bij haar opgevraagd naar aanleiding van onduidelijke beschuldigingen. Eiseres stelt dat er niet genoeg bewijs is om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken. Er zitten veel Poolse stukken in het dossier die blijkbaar afkomstig zijn van een anonieme tip. Eiseres verzoekt deze stukken eerst te vertalen. Bovendien lijkt het erop dat deze stukken gestolen zijn uit de woning van eiseres. Eiseres meent dat deze stukken onrechtmatig zijn verkregen en daarom niet in dit dossier gebruikt mogen worden.
5.1
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.2
Een overzicht van de relevante wettelijke bepalingen is in de bijlage opgenomen.
5.3
De te beoordelen periode loopt van 12 april 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 12 december 2019, de datum van het intrekkingsbesluit.
5.4
De rechtbank begrijpt uit de in het primaire besluit tot intrekking gehanteerde beoordelingsperiode, dat het besluit zijn grondslag vindt in artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Pw. Het recht op bijstand is immers ingetrokken per 12 april 2016 en niet met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting bevestigd dat bedoeld is om het recht op bijstand in te trekken vanaf de datum waarop de uitkering is toegekend, omdat eiseres geen, onjuiste of onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt en daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De commissie voor bezwaarschriften gaat er in haar advies van 11 augustus 2020 echter vanuit dat het besluit tot intrekking is gebaseerd op artikel 54, eerste en vierde lid, van de Pw. Zij heeft het primaire besluit 1 aan deze grondslag getoetst en geoordeeld dat dat besluit op de juiste gronden is genomen. Verweerder heeft ter onderbouwing van het bestreden besluit verwezen naar het advies van de commissie voor bezwaarschriften. Doordat in dit advies wordt uitgegaan van de verkeerde grondslag, is het bestreden besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
5.5
De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat eiseres door het hanteren van de onjuiste grondslag niet in haar belangen is geschaad. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de intrekking van de bijstand van eiseres per 12 april 2016 namelijk wel kunnen baseren op artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Pw. De rechtbank neemt hierbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking.
5.6
Zoals ter zitting is toegelicht, heeft verweerder bedoeld het besluit tot intrekking te baseren op de vaststelling dat eiseres geen, onjuiste of onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar financiële situatie en niet de medewerking heeft verleend die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Pw, waardoor het recht op bijstand vanaf de toekenning van de uitkering op 12 april 2016 niet is vast te stellen.
5.7
Verweerder heeft aan zijn besluit de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche ten grondslag gelegd. Deze onderzoeksbevindingen bieden naar het oordeel van de rechtbank voldoende grondslag voor het standpunt van verweerder dat gerede twijfel bestond over de juistheid van de door eiseres verstrekte informatie over haar financiële situatie. Uit het onderzoek van de sociale recherche blijkt namelijk dat eiseres in 2017 en 2018 niet alleen een laag waterverbruik maar ook een laag energieverbruik heeft gehad. Dit wekte het vermoeden dat eiseres destijds niet in haar woning verbleef. Ook blijkt uit het onderzoek dat eiseres staat ingeschreven op een adres in Krakow, Polen en dat zij daar een invaliditeitspensioen ontvangt. De sociale recherche heeft bovendien een aantal stukken ontvangen, waaruit onder meer blijkt dat eiseres obligaties heeft ontvangen en een levensverzekering heeft afgesloten.
5.8
Tijdens het verhoor door de sociale recherche werd eiseres met deze onderzoeksresultaten geconfronteerd. Zij heeft toen onder meer verklaard dat zij sinds drie jaar inkomsten uit een Pools invaliditeitspensioen ontvangt, in Polen een woning heeft gekocht, twee jaar geleden obligaties in bezit heeft gehad, een erfenis heeft ontvangen van een oom die drie jaar geleden is overleden, een levensverzekering heeft afgesloten en (samen met haar broer) bankrekeningen heeft. Door deze verklaringen werd de twijfel over de financiële situatie van eiseres bevestigd. Tegen deze achtergrond lag het op de weg van eiseres om duidelijkheid te verschaffen over haar financiële situatie.
5.9
Nadat verweerder eiseres heeft verzocht om over de feiten en omstandigheden die naar voren komen uit het onderzoek van de sociale recherche meer informatie te verstrekken, heeft zij die informatie niet verstrekt. Niet ter discussie staat dat deze feiten en omstandigheden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door hierover onvoldoende informatie te verschaffen, heeft eiseres in strijd met de inlichtingenplicht gehandeld.
5.1
Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.11
Nu eiseres in het geheel geen informatie heeft verstrekt over de genoemde feiten en omstandigheden, kan het recht op bijstand ook niet schattenderwijs worden vastgesteld. Verweerder was daarom op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Pw gehouden om de bijstand van eiseres over de periode van 12 april 2016 tot en met 10 december 2019 in te trekken en het recht op bijstand per 11 december 2019 te beëindigen. Hierdoor was verweerder ook verplicht om de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
5.12
Eiseres heeft de enkele stelling dat haar zaken worden verweten die niet juist zijn, niet onderbouwd. Ook de stelling dat zij door psychische klachten niet in staat is om alle stukken te verzamelen, heeft zij niet onderbouwd. Haar stelling dat er stukken bij haar zijn opgevraagd naar aanleiding van onduidelijke beschuldigingen is onjuist, aangezien verweerder informatie aan eiseres heeft opgevraagd naar aanleiding van haar eigen verklaring bij de sociale recherche. Dat de stukken waarin deze beschuldigingen worden geuit, in het Pools zijn opgesteld en onrechtmatig zouden zijn verkregen doet – wat daarvan ook zij – dus niet ter zake. Het bestreden besluit is immers niet op deze stukken gebaseerd.
5.13
Eiseres heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat een bespreking daarvan niet nodig is.
6. Het beroep is ongegrond.
7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, omdat toepassing is gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 759,-. Verweerder moet ook het griffierecht aan eiseres vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 48,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van F.J.M. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage: voor deze uitspraak relevante wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Participatiewet
Artikel 17. Inlichtingenplicht
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2 De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 54. Onjuiste gegevens en onvoldoende medewerking
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2 Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
3 Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4 Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Artikel 58. Terugvordering
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.