3.2Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Voor de motivering van dit besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van de Advies commissie bezwaarschriften (de commissie) van 20 oktober 2020. In dit advies stelt de commissie zich op het standpunt dat een (mogelijk) verblijf in het buitenland en de duur daarvan informatie betreft die van belang is voor de beoordeling van de aanvraag. Ten aanzien van het verblijf van eiser in Japan zijn tegenstrijdige verklaringen gedaan. Gelet hierop heeft verweerder terecht gevraagd om duidelijkheid. Eiser heeft deze duidelijkheid niet gegeven. Eiser heeft geen verifieerbare gegevens waaruit blijkt hoelang hij in het buitenland heeft verbleven. Hij heeft evenmin verifieerbare gegevens verstrekt waaruit blijkt dat hij niet in het buitenland heeft verbleven. De screenshots van het whatsappgesprek die eiser in de bezwaarfase heeft verstrekt, bieden geen helderheid en zijn niet verifieerbaar. Verweerder heeft dan ook terecht besloten om de aanvraag niet verder in behandeling te nemen.
Het standpunt van eiser
4. In beroep voert eiser, kort en zakelijk weergegeven, aan dat het niet correct is dat de vereiste informatie over eisers verblijf in het buitenland ontbreekt. Met de aangeleverde informatie is aangetoond dat eiser niet in het buitenland heeft verbleven. Eiser is niet in het vliegtuig gestapt, omdat hij bang was dat hij vanwege de coronamaatregelen niet binnen korte termijn zou kunnen terugkeren naar Nederland. Het was überhaupt niet de bedoeling van eiser om langer dan vier weken in het buitenland te verblijven. Zelfs als hij wel in het vliegtuig was gestapt, dan zou hij onder normale omstandigheden binnen een paar dagen weer teruggekeerd zijn. Er is dan ook geen enkele informatie waarop gezegd kan worden dat eiser op grond van artikel 13 van de Participatiewet (Pw) geen recht op een Tozo-uitkering heeft. Uit geen enkele informatie blijkt dat eiser in het buitenland heeft verbleven, laat staan dat hij langer dan vier weken verblijf heeft gehouden in het buitenland. Zelfs al zou eiser voldoen aan het eerste lid van artikel 13 van de Pw, dan zou hij nog steeds recht hebben op een Tozo-uitkering. Zijn onderneming wordt namelijk in Nederland geëxploiteerd.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht besloten heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 4:5, eerde lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd. Op de specifieke argumenten van partijen zal de rechtbank in de beoordeling ingaan, voor zover dat nodig is.
6. Uit artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb volgt dat het bestuursorgaan, in dit geval verweerder, kan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking. Voordat verweerder dit kan doen, moet de aanvrager, in dit geval eiser, de gelegenheid hebben gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of stukken worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
7. De rechtbank stelt vast dat de Tozo is gebaseerd op artikel 78f van de Pw. Op grond van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. De Tozo 1-regeling heeft als onderdeel van de Pw in overwegende mate hetzelfde karakter, met dien verstande dat het specifiek gericht is op zelfstandigen, die vanwege de gevolgen van de coronacrisis in de financiële problemen zijn geraakt. Om uitvoeringstechnische redenen is de keuze gemaakt om op sommige punten af te wijken van de kaders van de Pw. Van een afwijking van artikel 13, eerste lid, van de Pw is echter geen sprake. Dit artikel is dan ook onverkort van toepassing. Artikel 13, eerste lid, onder e, van de Pw bepaalt dat verblijf buiten Nederland – behoudens een toegestane maximale verblijftermijn van vier weken – leidt tot uitsluiting van het recht op bijstand. Dit is een zogenaamde uitsluitingsgrond. Dit betekent dat als langer wordt verbleven in het buitenland dan vier weken er geen recht op een Tozo-uitkering bestaat.
Naar het oordeel van de rechtbank is de door verweerder gevraagde informatie van belang om het recht op een Tozo-uitkering vast te stellen, nu daarmee inzicht wordt gegeven over een eventueel verblijf van eiser in het buitenland. De rechtbank is met verweerder eens dat eiser voor de gestelde termijn van 29 juni 2020 onvoldoende gegevens heeft verschaft over waar hij heeft verbleven in de periode die van belang is voor de beoordeling van zijn aanvraag. De rechtbank acht hierbij van belang dat in de aan verweerder verstrekte informatie tegenstrijdig wordt verklaard over de verblijfsplaats van eiser. In de e-mail van
5 juni 2020 wordt namelijk aangegeven dat eiser in het buitenland is en dat hij daarom beperkte toegang tot zijn e-mailaccount heeft. In de e-mail van 24 juni 2020, de reactie op het verzoek om informatie van 22 juni 2020, geeft de gemachtigde aan eerder niet op de hoogte te zijn geweest van de verblijfplaats van eiser, maar dat hij inmiddels heeft begrepen dat eiser weer in Nederland is. Verder geeft de gemachtigde aan dat eiser in Japan was in verband met onderhandelingen over werkzaamheden die in Tokio zouden worden uitgevoerd. Bij deze e-mail is de bevestiging van de boeking van een vlucht van Amsterdam naar Tokio, met 19 maart 2020 als vertrekdatum en 20 maart 2020 als aankomstdatum, gevoegd. De in voornoemde e-mails verstrekte informatie wekt hiermee de indruk dat eiser op 19 maart 2020 naar Tokio is vertrokken. Eiser heeft vóór 29 juni 2020 geen gegevens verstrekt over de datum waarop hij weer naar Nederland is teruggekeerd zoals bijvoorbeeld een retourticket zoals de bijstandsconsulent op 26 juni 2020 aan eisers gemachtigde heeft medegedeeld. Ook heeft hij binnen de gestelde termijn van 29 juni 2020 geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat hij niet naar Japan is afgereisd. Dit had eiser kunnen doen door een kopie van zijn paspoort te overleggen, waaruit het ontbreken van de stempels blijkt. Eiser heeft gesteld, noch aannemelijk gemaakt dat het hem niet is te verwijten dat hij de gevraagde stukken niet tijdig heeft overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder dan ook bevoegd om eisers aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen. Met het besluit van een bestuursorgaan om een aanvraag buiten behandeling te stellen komt in beginsel een einde aan het besluitvormingstraject. Aard en inhoud van het besluit dat strekt tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag om bijstand brengen mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt. Hieruit volgt dat een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op bezwaar in het kader van zijn bestuurlijke heroverweging ingevolge artikel 7:11 van de Awb eerst en vooral dient te beoordelen of het primaire besluit tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag rechtmatig was, waarbij het bestuursorgaan rekening mag houden met het bijzondere karakter van een besluit genomen krachtens artikel 4:5 van de Awb. De omstandigheid dat na het nemen van het primaire besluit alsnog gegevens zijn overgelegd, behoort niet tot de wijzigingen in de situatie die bij voormelde heroverweging in aanmerking moeten worden genomen. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde gegevens of bescheiden binnen de gegeven hersteltermijn te verstrekken. Deze situatie doet zich niet voor. Gesteld noch gebleken is dat eiser niet in staat is geweest een retourticket of kopie van zijn paspoort vóór 29 juni 2020 in te leveren.
8. Het beroep is kennelijk ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.