Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vwopgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 29 april 2022 op zitting behandeld in Breda. Eiser heeft via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting en is bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Eiser is geboren op [Geb. datum] 1998 en heeft de Marokkaanse nationaliteit.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb,als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de (feitelijke) juistheid van de zware gronden en lichte gronden 4a en 4e niet gemotiveerd heeft bestreden. De zware gronden 3b, 3c, 3h en 3i zijn – in onderlinge samenhang bezien – voldoende om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring daarom dragen. Wat eiser verder tegen de lichte gronden 4c en 4d heeft aangevoerd, behoeft dan ook geen bespreking.
4. Eiser voert verder aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling. Hij was niet uit beeld en hield zich in verband met zijn nog lopende procedure over de intrekking van zijn verblijfsvergunning juist keurig aan alle opdrachten van de autoriteiten. Ook kan hij bij zijn moeder in Rotterdam verblijven, hij kan zich echter niet inschrijven in de BRP.Dit is niet kenbaar betrokken bij de afweging van het lichter middel. Ter onderbouwing heeft eiser een uitspraak overgelegd van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 4 februari 2022.Daarnaast heeft verweerder tijdens het gehoor niet doorgevraagd over het lichter middel. Eiser stelt dat sprake is van vooringenomenheid bij verweerder en wijst ter onderbouwing naar pagina 4 van het proces-verbaal van gehoor van 19 april 2022. Ter zitting heeft eiser nogmaals benadrukt dat hij er alle belang bij heeft om in beeld te blijven, gezien zijn verblijfsrechtelijke procedure. Eiser heeft tot slot ter zitting aangevoerd dat de laatste strafrechtelijke detentie een indicatie is dat eiser meewerkt, omdat dat dit een kwestie van uitzitten betrof in verband met een schadevergoeding.
5. Ter zitting heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch,die ziet op een eerdere inbewaringstelling van eiser. In deze uitspraak heeft de rechtbank in rechtsoverweging 7 geoordeeld dat verweerder zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende, maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast. De rechtbank heeft destijds geoordeeld dat de omstandigheid dat eiser bij zijn ouders kan verblijven en de stelling dat hij het verloop van de rechtsmiddelen die hij heeft aangewend tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning in Nederland wil afwachten, geen bijzondere omstandigheden zijn. Verweerder heeft verder verwezen naar rechtsoverweging 5 van de voortgangsuitspraak,waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de weigering mee te werken aan een PCR-test in de risicosfeer van eiser valt. De door eiser overgelegde uitspraak van de zittingsplaats Utrecht is volgens verweerder verder geen vergelijkbaar geval. In dit geval heeft een kenbare belangenafweging plaatsgevonden in de maatregel van 19 april 2022. Vooringenomenheid of te weinig doorvragen is niet aan de orde. Tot slot is sprake van een dragende grondslag.
6. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.
7. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder past bij verweerders beoordeling of een lichter middel dan inbewaringstelling volstaat.Een verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. In dat kader is van belang dat eiser het grootste deel van zijn leven in Nederland heeft verbleven. Daarnaast is bij besluit van 20 januari 2021 zijn verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 2 maart 2018 en heeft eiser hiertegen rechtsmiddelen aangewend. Daarbij komt dat eiser zich niet kan inschrijven in de BRP, gelet op zijn huidige verblijfsstatus. De rechtbank stelt tot slot vast dat eiser weliswaar eerder in vreemdelingendetentie heeft verbleven, maar dat aan hem niet eerder een lichter middel, zoals een meldplicht, is opgelegd. Dit heeft verweerder niet bij zijn beoordeling betrokken. Gelet op al de voornoemde feitelijke elementen – in onderlinge samenhang bezien – heeft verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet kan worden volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling. De rechtbank is van oordeel dat eiser, gelet op zijn voorgeschiedenis, de gelegenheid moeten krijgen om te laten zien dat een lichter middel, namelijk de meldplicht, volstaat. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Dat de rechtbank bij de eerdere inbewaringstelling van eiser wel verweerders standpunt over het niet-toepassen van een lichter middel heeft gevolgd, leidt niet tot een ander oordeel. In deze zaak vindt namelijk opnieuw een beoordeling van het lichter middel plaats, naar de feiten en omstandigheden van heden. Deze beroepsgrond slaagt.
8. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is met ingang van 19 april 2022 tot en met 2 mei 2022 onrechtmatig. De rechtbank komt gelet hierop niet meer toe aan bespreking van de overige beroepsgronden van eiser.
9. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank zal een schadevergoeding toekennen voor 14 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel van 1x €130 (verblijf politiecel) en 13 x € 100 (verblijf detentiecentrum) = € 1430.
10. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen inde door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden vastgesteld op € 1.518 (bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en vermenigvuldigd met een wegingsfactor 1).