In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Duitse nationaliteit, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 29 april 2022 behandeld, waarbij eiser via videoverbinding aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde.
De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring had opgelegd omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser voerde aan dat hij rechtmatig in Nederland verbleef, omdat hij binnen zijn vrije termijn in Nederland was en eerder had gewerkt. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet had voldaan aan zijn vertrekplicht na een eerdere beslissing waarin was vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf genoot. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, en dat de beroepsgronden van eiser niet slaagden.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.