ECLI:NL:RBDHA:2022:4325

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
NL22.7187
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling en de gronden voor de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd. De eiser, een Poolse nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat is genomen op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen rechtmatig verblijf heeft op basis van het Unierecht en dat de openbare orde de maatregel van bewaring vordert, omdat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.

De rechtbank heeft de gronden van de maatregel van bewaring beoordeeld. De staatssecretaris heeft zware gronden aangevoerd, waaronder dat de eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en dat hij eerder een visum heeft ontvangen waaruit blijkt dat hij Nederland moest verlaten, maar hieraan niet heeft voldaan. Daarnaast zijn er lichte gronden genoemd, zoals het niet hebben van een vaste woon- of verblijfplaats en het ontbreken van voldoende middelen van bestaan.

De eiser heeft betoogd dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd dat hij Nederland niet daadwerkelijk heeft verlaten, en heeft verwezen naar persoonlijke omstandigheden, zoals zijn zieke vader en zoon in Polen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende heeft aangetoond dat de eiser niet effectief Nederland heeft verlaten en dat de gronden voor de maatregel van bewaring terecht zijn toegepast. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL22.7187

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. N. Vollebergh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft zich desgevraagd akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Op 25 april 2022 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Op 28 april 2022 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 2 mei 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Poolse nationaliteit te bezitten. Bij besluit van 14 juni 2021 heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel van bewaring vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Ten aanzien van de zware gronden 3a en 3c voert eiser aan dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft verlaten zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506 (
F.S. tegen Nederland). Daarbij stelt hij dat verweerder niet is ingegaan op zijn uitlatingen dat hij heen en weer reist tussen Nederland en Polen, dat hij een zieke vader en zoon heeft in Polen en dat hij zijn leven heeft gebeterd.
4. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Anders dan eiser aanvoert, is in het bestreden besluit niet uitsluitend stilgestaan bij het feit dat eiser Nederland weer is ingereisd nadat hij aan de hand van het verwijderingsbesluit van 14 juni 2021 is uitgezet. Verweerder heeft ook meegewogen dat eiser geen inspanningen heeft verricht om zijn verblijf in Nederland te beëindigen en om dat in Polen op te bouwen. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser al meerdere keren is uitgezet, maar steeds kort daarna weer frequent is aangetroffen in Nederland vanwege overlastmeldingen. Ook heeft verweerder meegewogen dat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verklaard dat hij in Nederland wil blijven. Aan de hand hiervan heeft verweerder kunnen aannemen dat eiser niet daadwerkelijk en effectief Nederland heeft verlaten, zodat het verwijderingsbesluit van 14 juni 2021 nog steeds gelding heeft. De zware gronden 3a en 3c zijn daarmee terecht aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Eiser heeft de lichte gronden niet gemotiveerd betwist. Er is dan ook geen aanleiding om de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.