In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage van de WIA-uitkering van de eiser. Eiser had zich op 27 april 2014 ziekgemeld en ontving sinds 24 mei 2016 een WIA-uitkering, waarbij hij aanvankelijk 80 tot 100% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid op 11 december 2019, heeft het Uwv een medisch en arbeidskundig onderzoek uitgevoerd, wat leidde tot het primaire besluit om de WIA-uitkering niet te wijzigen, ondanks een wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage naar 37,49%.
Eiser was het niet eens met dit besluit en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak op 21 maart 2022 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. Eiser voerde aan dat het onderzoek door de verzekeringsarts onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen. De rechtbank heeft de rapporten van de verzekeringsartsen beoordeeld en geconcludeerd dat deze op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat er geen tegenstrijdigheden waren. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgronden van eiser geen reden gaven om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel.
De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat eiser niet in zijn belangen was geschaad. De rechtbank heeft bepaald dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden, maar heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.