ECLI:NL:RBDHA:2022:4543

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
SGR 20/2043
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015 en de rechtsgeldigheid van de opgelegde eigen bijdrage

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. De eiser had een aanvraag ingediend voor maatwerkvoorzieningen op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) vanwege fysieke beperkingen na een amputatie van zijn rechter onderbeen. In het primaire besluit van 31 oktober 2019 werd de aanvraag voor woningaanpassingen afgewezen, maar in het bestreden besluit I van 5 maart 2020 werd het bezwaar van de eiser gegrond verklaard en werden de gevraagde voorzieningen alsnog toegekend. Echter, in een later besluit van 25 maart 2020 werd de eiser een eigen bijdrage opgelegd voor de kosten van de voorzieningen.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard en het besluit van 25 maart 2020 vernietigd, omdat verweerder ten onrechte de eigen bijdrage had opgelegd zonder dit in het eerdere besluit te motiveren. De rechtbank oordeelde dat de eigen bijdrage niet rechtsgeldig was opgelegd, aangezien het besluit van 25 maart 2020 niet binnen de reikwijdte van de oorspronkelijke aanvraag viel. De rechtbank benadrukte dat het besluit tot toekenning van de maatwerkvoorzieningen duidelijk moest maken welke rechten en plichten daaraan verbonden zijn, en dat de eiser niet in bezwaar was gehoord, wat in strijd was met de wettelijke procedure.

De rechtbank heeft ook het verzoek van de eiser om schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit verzoek niet in de bezwaarfase was ingediend. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de eiser, die in totaal € 1.518,- bedragen. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak voor bestuursorganen om transparant te zijn over de kosten en bijdragen die aan voorzieningen zijn verbonden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2043

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: I.T. Martens),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: A.D. Scheps).

Procesverloop

In het besluit van 31 oktober 2019 (primair besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een maatwerkvoorziening in de vorm van woningaanpassingen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen.
In het besluit van 5 maart 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard en aan eiser alsnog de gevraagde woningaanpassingen toegekend.
Eiser heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
In het besluit van 25 maart 2020 heeft verweerder aan eiser een eigen bijdrage voor de kosten van de woningaanpassingen opgelegd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. In verband met een amputatie van zijn rechter onderbeen heeft eiser zich in het kader van de Wmo 2015 bij verweerder gemeld voor een rolstoel en verschillende woonvoorzieningen. Naar aanleiding van de melding heeft op 16 september 2019 een huisbezoek plaatsgevonden. Tijdens het onderzoek is gebleken dat eiser door zijn fysieke beperkingen problemen ondervindt bij het normaal gebruik van zijn woning, waaronder het bereiken van de slaapetage en de natte cel vanwege de aanwezigheid van een trap en het betreden van de natte cel, het toilet en het balkon. Vervolgens heeft eiser op 16 september 2019 een aanvraag ingediend voor een traplift, drempelhulpen bij het toilet, de natte cel en het balkon, een rolstoel en een toiletverhoger met twee armsteunen. In de besluiten van 28 oktober 2019 en 15 november 2019 heeft verweerder respectievelijk de rolstoel en de toiletverhoger met twee armsteunen aan eiser verstrekt. In het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag voor de overige woningaanpassingen, oftewel de traplift en de drempelhulpen, afgewezen op de grond dat eiser dient te verhuizen omdat zijn huidige woning niet aanpasbaar is om deze toe- en doorgankelijk te maken voor het gebruik van een rolstoel.
2. Hangende het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar heeft eiser zich op 20 februari 2020 bij verweerder gemeld voor een elektrische trippelstoel. Bij het onderzoek naar aanleiding van die melding is de totale woonsituatie van eiser opnieuw bezien. De resultaten van het onderzoek zijn voor de casemanager Wmo reden geweest om te concluderen dat in het primaire besluit ten onrechte het primaat van verhuizing is toegepast. Verweerder heeft het bezwaar van eiser in bestreden besluit I daarom gegrond verklaard en alsnog een traplift, drempelaanpassingen voor de natte cel op de eerste etage en het toilet en een voorziening voor het bereiken en het betreden van het balkon aan eiser verstrekt. Verweerder heeft ervan afgezien om eiser in bezwaar te horen.
3. In het besluit van 25 maart 2020 heeft verweerder eiser geïnformeerd over de kosten van de in bestreden besluit I toegekende woonvoorzieningen. Daarnaast heeft verweerder eiser daarin een eigen bijdrage voor de voorzieningen opgelegd van € 19,- per maand.
4. Eiser voert ten eerste aan dat sprake is van getrapte besluitvorming. Verweerder heeft op 25 maart 2020 een nader besluit genomen. Daarin heeft verweerder de bedragen van de in bestreden besluit I toegekende woonvoorzieningen bepaald en aan eiser een eigen bijdrage opgelegd. Eiser betoogt dat het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ook op dit besluit betrekking heeft. Eiser keert zich tegen de toepassing van de eigen bijdrage. Volgens hem bevat het besluit van 25 maart 2020 een motiveringsgebrek.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat van getrapte besluitvorming in dit geval geen sprake is. Verweerder heeft met bestreden besluit I immers niet alleen volstaan met een gegrondverklaring van het bezwaar, maar hij heeft ook een inhoudelijke beslissing op bezwaar genomen door alsnog de gevraagde voorzieningen aan eiser toe te kennen.
4.2.
Met eiser is de rechtbank van oordeel dat het besluit van 25 maart 2020 een wijzigingsbesluit is zoals bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Met dit besluit heeft verweerder aan eiser de eigen bijdrage opgelegd. Het besluit van 25 maart 2020 blijft daarmee binnen de reikwijdte van de oorspronkelijke aanvraag en verweerder had dit besluit ook in bestreden besluit I kunnen opnemen. Het beroep van eiser is dus automatisch ook tegen het besluit van 25 maart 2020 (hierna: bestreden besluit II) gericht.
4.3.
Ter zitting heeft eiser toegelicht dat verweerder volgens hem ten onrechte de eigen bijdrage heeft opgelegd. Verweerder had de eigen bijdrage al in bestreden besluit I aan de orde moeten stellen en daarin moeten motiveren waarom eiser deze is verschuldigd. Verweerder heeft dit niet gedaan, waardoor het voor eiser onduidelijk is waarom hij de eigen bijdrage moet betalen.
4.4.
De rechtbank volgt eiser in zijn betoog voor zover hij stelt dat verweerder al in bestreden besluit I had moeten bepalen dat eiser de eigen bijdrage moet betalen. Hoewel verweerder de grondslag hiervoor niet in bestreden besluit II heeft vermeld, volgt de verschuldigdheid van de eigen bijdrage in dit geval uit artikel 2.1.4a van de Wmo 2015 en de hoofdstukken 9 van de Wmo-verordening Zoetermeer 2015 en de Beleidsregels Wmo 2015 Zoetermeer. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] blijkt echter dat volgens de wettelijke systematiek als uitgangspunt geldt dat het besluit waarbij de maatwerkvoorziening wordt toegekend, in dit geval dus bestreden besluit I, het laatste moment is waarop een betrokkene kennis kan nemen van de verschuldigdheid van een bijdrage en wat de kostprijs van de voorziening is die de maximaal verschuldigde bijdrage begrenst. Ten slotte dient bij het besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening duidelijk te zijn welke rechten en plichten daaraan zijn verbonden, zodat een betrokkene – alles overziend – nog kan besluiten daarvan af te zien. Hoewel uit de hiervoor genoemde regelgeving dus volgt dat eiser een eigen bijdrage is verschuldigd, heeft verweerder door eerst in bestreden besluit II te bepalen dat eiser de eigen bijdrage moet betalen in strijd met het wettelijk systeem gehandeld.
5. Eiser betoogt vervolgens dat hij ten onrechte niet in bezwaar is gehoord en dat verweerder de adviescommissie ten onrechte heeft gepasseerd. Verweerder was niet bevoegd om te bepalen dat de hoorzitting verviel. Omdat verweerder het bezwaar aan een bezwaarschriftencommissie had voorgelegd was alleen deze bevoegd om een beslissing te nemen over het houden van een hoorzitting.
5.1.
Eiser heeft ter zitting zijn standpunt onderbouwd door te verwijzen naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:11797. In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de inspecteur van de Belastingdienst ook de proceskosten moet vergoeden in verband met de voorbereiding van de hoorzitting omdat die op het laatste moment niet is doorgegaan vanwege een zeer kort daarvoor gedaan intrekkingsvoorstel van de inspecteur. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. In dit geval is de hoorzitting van 25 februari 2020 namelijk niet doorgegaan omdat eiser op 20 februari 2020, binnen de termijn van tien dagen van artikel 7:4, eerste lid, van de Awb, aanvullende gronden had ingediend en verweerder hierdoor onvoldoende tijd had om voor de hoorzitting een nieuw ambtelijk advies op te stellen. Dat de hoorzitting in deze zaak aanvankelijk niet is doorgegaan, komt dan ook door het handelen van eiser. Omdat verweerder vervolgens aan het bezwaar van eiser is tegemoetgekomen voordat er een nieuwe hoorzitting was gepland, heeft verweerder er op grond van artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Awb terecht van afgezien om eiser alsnog in bezwaar te horen. Dat verweerder het bezwaar aan een bezwaarschriftencommissie had voorgelegd, maakt dat niet anders. De rechtbank ziet dan ook geen grond om te oordelen dat verweerder alsnog een proceskostenvergoeding voor de hoorzitting had moeten toekennen.
6. Eiser verzoekt tot slot om vergoeding van de (im)materiële schade die hij stelt te hebben geleden.
6.1.
De rechtbank merkt allereerst op dat de bezwaarfase onder andere is bedoeld om eventuele fouten in het primaire besluit te herstellen. Eiser stelt schade te hebben geleden als gevolg van fouten in het primaire besluit die in dit geval met bestreden besluit I in bezwaar zijn hersteld. Uit dit verzoek begrijpt de rechtbank aldus dat het primaire besluit het (gestelde) schadeveroorzakende besluit is zoals bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb. Omdat in deze procedure niet het primaire besluit, maar bestreden besluit I en II ter beoordeling voorliggen en niet is gebleken dat eiser in de bezwaarfase al heeft verzocht om schadevergoeding, kan de rechtbank in deze procedure geen oordeel geven over de vraag of eiser als gevolg van het primaire besluit (im)materiële schade heeft geleden en zo ja, of die schade voor vergoeding in aanmerking komt. Eiser zal zich daarvoor eerst tot verweerder moeten wenden, zoals volgt uit de bepalingen over de verzoekschriftprocedure van titel 8.4 van de Awb. De rechtbank verklaart eisers verzoek om schadevergoeding daarom niet-ontvankelijk.
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt bestreden besluit II voor zover daarin is bepaald dat eiser een eigen bijdrage is verschuldigd. Omdat verweerder al in bestreden besluit I een besluit over de verschuldigdheid van de eigen bijdrage had moeten nemen en hij dit niet heeft gedaan, is sprake van een onherstelbaar gebrek. Verweerder wordt daarom niet in de gelegenheid gesteld om een nieuw besluit over de eigen bijdrage te nemen. Dit betekent dat eiser voor de in bestreden besluit I verstrekte voorzieningen geen eigen bijdrage is verschuldigd.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Om dezelfde reden krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.0 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt bestreden besluit II voor zover daarin is bepaald dat eiser een eigen bijdrage is verschuldigd;
- verklaart het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3358.