ECLI:NL:RBDHA:2022:4642

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
20/3382
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een last onder dwangsom wegens schending van de hoorplicht en ongelijkheid in handhaving

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en het College van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan eiseres was opgelegd om een reclamebord te verwijderen. Eiseres had eerder bezwaar gemaakt tegen deze last, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder het besluit van 20 november 2018 vernietigd, omdat dit in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. Eiseres stelde dat verweerder had verzuimd om de belangen van eiseres in acht te nemen en dat de hoorplicht was geschonden, omdat verweerder niet had gecommuniceerd dat er voor een vergelijkbaar reclamebord op een nabijgelegen pand wel een vergunning was verleend.

De rechtbank oordeelde dat verweerder niet zorgvuldig had gehandeld door de vergunning pas op een laat moment in de procedure te presenteren. Dit had eiseres de kans ontnomen om hierop te reageren, wat in strijd is met de hoorplicht zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. De rechtbank verlengde de begunstigingstermijn voor de last onder dwangsom tot twee weken na de uitspraak en veroordeelde verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en transparantie in bestuursprocedures, vooral als het gaat om handhaving en het gelijke behandelingsbeginsel.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3382

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B. Özates),
en

het College van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Remeijer-Schmitz).

Procesverloop

In het besluit van 29 mei 2018 (primair besluit) heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd om binnen zes weken na dagtekening van het primaire besluit de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) te beëindigen door het geplaatste reclamebord in zijn geheel te verwijderen en verwijderd te houden. De dwangsom is daarbij bepaald op € 500,-.
Bij besluit van 20 november 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
Op 18 oktober 2019 heeft de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
In het besluit van 1 april 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft onder wijziging van de motivering het dwangsombesluit in stand gelaten.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 8 maart 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
[eiseres] B.V. is een winkel gevestigd aan de [adres] [huisnummer 1] in [plaats] .
1.2
Tussen partijen is niet in geschil dat het reclamebord dat aan de gevel van de winkel van eiseres is bevestigd, vergunningplichtig is op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen (Wabo). Evenmin is in geschil dat die vergunning niet is verleend.
1.3
De rechtbank heeft het besluit van 20 november 2018 vernietigd. Redengevend hiervoor was dat dit besluit was genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hierbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat op een nabijgelegen pand aan de [adres] [huisnummer 2] eveneens een reclamebord is bevestigd. Ter zitting heeft verweerder destijds bevestigd dat voor dat reclamebord evenmin een vergunning is verleend en dat tegen dit reclamebord niet handhavend wordt opgetreden.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat inmiddels uit archiefonderzoek is gebleken dat voor het reclamebord aan de gevel van het pand met nummer 130 toch een vergunning is verleend op 8 november 1995. Hieruit volgt dat geen sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen, omdat de vraag naar handhaving zich bij het pand van nummer [huisnummer 2] dus niet zal voordoen, aldus verweerder. Als gevolg hiervan bestaat volgens verweerder geen reden af te zien van handhaving jegens eiseres. Onder wijziging van de motivering heeft verweerder het dwangsombesluit dan ook in stand gelaten.
3. Eiseres stelt dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, omdat verweerder steeds heeft gecommuniceerd dat ook voor het reclamebord van het pand van nummer 130 geen vergunning was verleend. De ambtenaar van verweerder die bij beide bezwaarprocedures betrokken was, heeft volgens eiseres het vertrouwen gewekt dat verweerder – net als bij nummer 130 – niet tot handhaving zou overgaan.
Daarnaast voert eiseres aan dat de voorschriften van de hoorplicht zijn geschonden, omdat de vergunning van nummer 130 niet aan haar bekend is gemaakt voorafgaand aan de hoorzitting in bezwaar.
Schending voorschriften hoorplicht
4.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij herhaling aan eiseres heeft medegedeeld dat voor de reclame-uiting aan de gevel van het pand aan de [adres] [huisnummer 2] geen vergunning is verleend. Ook ter zitting van 12 september 2019 heeft verweerder dit ten overstaan van de rechtbank bevestigd. Verweerder heeft voor het eerst bij de hoorzitting op 11 maart 2020 gemeld dat uit archiefonderzoek is gebleken dat in 1995 wel een vergunning is verleend voor deze reclame-uiting. Ter zitting heeft verweerder niet duidelijk kunnen maken waarom deze informatie pas in zo’n laat stadium bekend is gemaakt.
4.2
Uit artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage legt.
4.3
De rechtbank overweegt dat de betreffende vergunning relevant is voor de beoordeling van de vraag of verweerder erin slaagt te motiveren dat geen sprake is van rechtens gelijke gevallen. Dit was immers de grond voor vernietiging van de eerste beslissing op bezwaar. De vergunning is daarmee een op de zaak betrekking hebbend stuk dat verweerder tijdig voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage had moeten leggen. De rechtbank constateert dat verweerder voorafgaand aan de hoorzitting op 11 maart 2020 niet aan eiseres heeft bericht dat deze vergunning alsnog in het archief was aangetroffen, noch deze vergunning voor eiseres ter inzage heeft gelegd. Verweerder heeft de vergunning eerst tijdens de hoorzitting in bezwaar, waarbij eiseres niet aanwezig was, gepresenteerd. Eiseres heeft hiermee onvoldoende gelegenheid gehad om voorafgaand aan het bestreden besluit kennis te nemen van deze vergunning en hierop te reageren.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de voorschriften die verbonden zijn aan de hoorplicht zoals neergelegd in artikel 7:4 van de Awb niet heeft nageleefd en daarmee niet zorgvuldig heeft gehandeld. Door de handelwijze van verweerder heeft eiseres immers niet voorafgaand aan de hoorzitting op bezwaar kunnen beschikken over alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Verweerder had de vergunning tijdig ter inzage moeten leggen of, indien dit niet mogelijk was, eiseres na afloop van de hoorzitting alsnog de gelegenheid moeten bieden om op de aangetroffen vergunning te reageren. Verweerder heeft met zijn handelwijze geen acht geslagen op de belangen van eiseres, zeker gelet op de hele voorgeschiedenis van deze procedure. De kennis omtrent deze vergunning in een eerder stadium zou namelijk van invloed zijn geweest op het verloop van de eerste procedure in bezwaar en beroep en de discussie die is gevoerd over de vraag of sprake is van rechtens gelijke gevallen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en dat eiseres hierdoor in haar belangen is geschaad. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.5
De rechtbank zal onderzoeken of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a van de Awb in stand kunnen blijven.
Gevolgen van de vergunning van nummer 130
5.1
De rechtbank constateert dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat de reclame-uiting aan de gevel van het pand van eiseres en de reclame-uiting aan de gevel van het pand op nummer 130 geen rechtens gelijke gevallen betreffen, nu gebleken is dat voor de reclame-uiting op nummer 130 een vergunning is verleend. Voor deze reclame-uiting zal zich in dit verband dan ook geen handhavingssituatie kunnen voordoen, omdat geen sprake is van een overtreding.
5.2
De rechtbank overweegt dat van concreet zicht op legalisatie van de overtreding van de reclame-uiting van eiseres geen sprake is. Eiseres heeft de afwijzing van haar aanvraag voor het verlenen van een vergunning voor deze reclame-uiting immers niet aangevochten. De afwijzing van die vergunningaanvraag is daarmee onherroepelijk. Dat betekent dat de overtreding vaststaat en dat verweerder in beginsel verplicht was tot handhaving over te gaan.
5.3
De rechtbank volgt eiseres niet voor zover zij betoogt dat de vergunning die is verleend voor het pand aan de [adres] [huisnummer 2] buiten beschouwing zou moeten worden gelaten. Hoewel verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door deze vergunning pas in een zeer laat stadium in het geding te brengen en eiseres de gelegenheid heeft onthouden hierop reeds in de bezwaarfase te reageren, kan de rechtbank er niet aan voorbij zien dat de vergunning destijds is verleend. Anders dan eiseres heeft betoogd, levert het alsnog meenemen van deze vergunning geen strijd met het rechtszekerheidsbeginsel op. Voorts is de rechtbank niet gebleken van een concrete toezegging door of namens verweerder dat van handhaving zou worden afgezien. Eiseres heeft in elk geval niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke toezegging is gedaan nadat bekend is geworden dat aan nummer 130 een vergunning is verleend.
5.4
Nu er geen concreet zicht op legalisatie van de overtreding bestaat en er evenmin sprake is van andere bijzondere omstandigheden of strijd met het gelijkheidsbeginsel op grond waarvan verweerder had moeten afzien van handhaving, was verweerder bevoegd aan eiseres een last onder dwangsom op te leggen.
5.5
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen ruimte bestaat voor een andere te nemen beslissing op bezwaar. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit dan ook in stand laten.
5.6
Om te voorkomen dat eiseres na deze uitspraak direct een dwangsom verbeurt, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de voorlopige voorziening te treffen dat de begunstigingstermijn die is verbonden aan de last onder dwangsom wordt verlengd tot twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
6. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
7. Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
  • treft de voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn die is verbonden aan de last onder dwangsom, opgelegd bij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 29 mei 2018, wordt verlengd tot twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Huizenga, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2022.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.