In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de onrechtmatige vrijheidsontneming van eiser, een burger van Trinidad en Tobago. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem een vrijheidsontnemende maatregel was opgelegd op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel op 14 december 2021 was opgeheven, maar dat de beoordeling zich richtte op de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel voorafgaand aan de opheffing onrechtmatig was geweest.
De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de medische informatie die door eiser was overgelegd. Eiser had tijdens het aanmeldgehoor verklaard dat hij geen problemen had, maar de rechtbank vond dat verweerder de recente medische informatie, die op 3 december 2021 was ingediend, had moeten meewegen. Deze informatie toonde aan dat eiser leed aan ernstige psychische problemen, waaronder extreme depressie. De rechtbank concludeerde dat het motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek in de besluitvorming van verweerder leidde tot de conclusie dat de vrijheidsontneming vanaf het begin onrechtmatig was.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en kende eiser een schadevergoeding toe van € 1.200,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming gedurende 12 dagen. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.518,-. De uitspraak werd gedaan door mr. S. Ok, in aanwezigheid van griffier mr. C.H. Gall, en is openbaar gemaakt.