In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 mei 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Malinese eiser. De eiser had op 30 april 2021 asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag werd aanvankelijk niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling. Na een periode van onzekerheid werd de eiser op 24 november 2021 alsnog toegelaten tot de nationale procedure. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de asielaanvraag van de eiser op 29 maart 2022 afgewezen, wat de eiser heeft doen besluiten om beroep in te stellen.
Tijdens de zitting op 22 april 2022 in Breda, waar de eiser werd bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde, heeft de rechtbank de zaak behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de eiser over zijn identiteit en nationaliteit geloofwaardig zijn, maar de claims over mishandeling en bedreiging door een oom in Mali werden als ongeloofwaardig beschouwd. De rechtbank heeft ook de algemene veiligheidssituatie in Mali in overweging genomen, waarbij verweerder stelde dat er geen sprake was van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat verweerder niet kon vaststellen of de eiser was uitgenodigd voor een medisch onderzoek. Dit gebrek aan zorgvuldigheid heeft geleid tot de conclusie dat de rechtbank het beroep gegrond verklaarde en het bestreden besluit vernietigde. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij de recente informatie van het UNHCR over de veiligheidssituatie in Mali in acht moet worden genomen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.518.