ECLI:NL:RBDHA:2022:4867

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7877
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser, die sinds 15 december 2017 als medior-begeleider werkte, heeft een beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering, die verweerder had gebaseerd op de conclusie dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met de medische informatie van de behandelend artsen van eiser, waaronder een reumatoloog en een psychotherapeut. Eiser heeft diverse medische klachten, waaronder artrose en psychische problemen, die zijn arbeidsvermogen beïnvloeden. De rechtbank oordeelt dat de verzekeringsarts niet adequaat heeft gemotiveerd waarom bepaalde beperkingen niet zijn aangenomen en dat de informatie van de behandelend sector niet is meegewogen in de beoordeling. Hierdoor is het bestreden besluit vernietigd en is verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de relevante medische informatie expliciet moet worden betrokken. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7877

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T. Veldman)
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder
(gemachtigde: L. Steeksma).

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2020 (primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser geen recht heeft op uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vanaf 16 maart 2020.
Bij besluit van 26 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een online beeldverbinding plaatsgevonden op
17 maart 2022. Aan de zitting hebben deelgenomen eiser en zijn gemachtigde evenals de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Eiser was laatstelijk vanaf 15 december 2017 werkzaam als medior-begeleider bij een instelling voor mensen met een verstandelijke beperking voor 32 uur per week. In 2018 is hij wegens ziekte uitgevallen, waarna hem een uitkering op grond van de Ziektewet is toegekend. Eiser kampt met diabetes, reuma (artrose) en psychische klachten.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser een WIA-uitkering per 5 mei 2020 geweigerd omdat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dat besluit ligt een rapportage van de primaire verzekeringsarts van 27 juli 2020 ten grondslag. In die rapportage is onder meer vermeld: “
Lichamelijk onderzoek: Heffen van de linker schouder is beperkt.”
(…) “Medisch: Linker schouder gaat nu goed. Barbotage uitgevoerd ongeveer 2 jaar geleden. (…) Beschouwing: (…) Bij het lichamelijk onderzoek vallen afwijkingen op aan zijn handen, passend bij artrose. De knijpkracht is beiderzijds verminderd. (…)”Er zijn beperkingen aangenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 27 juli 2020 voor fysieke klachten (aan handen en linkerschouder) en psychische klachten van eiser. Er zijn geen beperkingen voor boven schouderhoogte actief zijn in deze FML opgenomen. Er is ook geen informatie bij de behandelend sector opgevraagd. In het rapport van de primaire arbeidsdeskundige van 11 augustus 2020 dat ook aan het primaire besluit ten grondslag ligt, is vermeld dat eiser op basis van de in dat rapport geduide functies arbeidsongeschikt is voor 32,47%.
3. Eiser heeft vervolgens zelf schriftelijke informatie van zijn behandelend artsen opgevraagd. In een brief van de reumatoloog van eiser (van het VUMC) van 21 oktober 2020 is onder meer vermeld dat in 2016 de diagnose diabetische cheiroarthropathie is gesteld, dat sprake is van forse artrose van de handen en linkerknie en dat de artrose duidelijk progressief is ten opzichte van een eerdere analyse in 2016. Er is sprake van een beperkte handfunctie als gevolg van de artrose. Om die reden is eiser verwezen naar een speciaal spreekuur van de revalidatie geneeskunde. Ook is vermeld dat waarschijnlijk sprake is van een tendinitis (ontsteking) van de linkerschouder. Mechanische overbelasting wordt ontraden, met name handelingen die kracht vereisen kunnen leiden tot toename van de klachten. In een brief van psychotherapeut Buerman van 7 oktober 2020 is onder meer vermeld dat tijdens een diagnostisch traject bij de praktijk van deze therapeut de diagnose ‘een depressieve stoornis, recidiverende episode, ongespecificeerd’ werd gesteld.
4. Bij het bestreden besluit is het door eiser tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 november 2020 ten grondslag, waarin voor zover van belang het volgende is vermeld:
  • Er zijn extra beperkingen in de knijp-/grijpkracht en voor tillen en dragen aangenomen en in de FML van 20 november 2020 vastgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeldt dat sprake is van een achteruitgang van de handfunctie en dat eiser bij de WIA beoordeling (ten opzichte van de eerstejaarsziektewetbeoordeling) sterker beperkt is geacht voor wat betreft de belastbaarheid van de handen, waarmee volgens hem recht wordt gedaan aan de achteruitgang van de handfunctie.
  • De lichte beperking voor frequent reiken is vervallen. Die beperking is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet meer nodig, gelet op wat de primaire verzekeringsarts heeft overwogen over de linkerschouder, namelijk dat het daarmee nu goed gaat, na een operatie (verwijderen kalk in de pezen) twee jaar geleden. Er heeft sindsdien geen nieuwe behandeling plaatsgevonden en bij onderzoek zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen afwijkingen gevonden.
5. Eiser heeft in beroep een rapportage van verzekeringsarts Blanker van 6 april 2021 overgelegd, waarin onder meer is vermeld dat meer beperkingen voor het boven schouder- hoogte actief zijn en de handbelastbaarheid hadden moeten worden aangenomen. Op wat eiser tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd, wordt hierna verder ingegaan.
Medische grondslag van het bestreden besluit
6. Eiser heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de onder 4 bedoelde informatie niet lijkt te hebben meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 6 juli 2021 in reactie daarop als volgt gerapporteerd: “(…)
Client wekte op het spreekuur daarmee de indruk dat er een dag voor het spreekuur nog aanvullende info was ingediend. Achteraf blijkt dat niet het geval te zijn geweest. De betreffende brieven waren ten tijde van het spreekuur dus wel aanwezig. Er waren geen nieuwe. In de rapportage is de essentie van de brieven uit oktober 2020 genoteerd en de inhoud is meegewogen in de beoordeling. (…)”Uit deze reactie kan worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in ieder geval voorafgaand aan het spreekuur waarop hij eiser heeft onderzocht geen kennis had genomen van de onder 3 bedoelde brieven van de behandelend sector. Dat volgt ook uit de vermelding in het verslag van 19 november 2020 dat cliënt hem de brieven op zijn smartphone heeft laten lezen en dat deze ten tijde van het spreekuur nog niet in het dossier aanwezig waren. De rapportage van
19 november 2020, die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, geeft er geen blijk van dat de informatie van de behandelend sector is meegewogen in de beoordeling. Zo is in de rapportage van 19 november 2020 vermeld dat sprake is van een normale beweeglijkheid van de schouders, terwijl de reumatoloog in zijn brief van 21 oktober 2020 schrijft dat waarschijnlijk sprake is van een tendinitis van de linkerschouder. Ook is in de rapportage van 19 november 2020 niet kenbaar en inzichtelijk meegewogen wat de behandelend reumatoloog heeft gezegd over de forse en duidelijk progressieve artrose in de handen met beperkingen in de handfunctie tot gevolg. De enkele algemene opmerking dat eiser in de WIA-beoordeling sterker beperkt is geacht voor wat betreft de belastbaarheid van de handen en dat daarmee recht wordt gedaan aan de achteruitgang van de handfunctie, is te algemeen.
De beroepsgrond slaagt dan ook.
7. Eiser heeft verder aangevoerd dat een beperking voor boven schouderhoogte actief zijn vanwege klachten aan de linkerschouder had moeten worden opgenomen. Ook die grond slaagt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De primaire verzekeringsarts heeft bij lichamelijk onderzoek geconstateerd dat het heffen van de linkerschouder beperkt is. De behandelend reumatoloog heeft in oktober 2020 opgemerkt dat waarschijnlijk sprake is van een tendinitis van deze schouder. De door eiser ingeschakelde verzekeringsarts Blanker heeft over de linkerschouder opgemerkt dat onvoldoende is gemotiveerd waarom eiser voor wat betreft de linkerschouder tijdens de WIA-beoordeling minder beperkt is geacht dan tijdens de eerstejaarsziektewetbeoordeling.
Niet duidelijk is hoe de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij lichamelijk onderzoek van de schouders tot de conclusie kan komen dat sprake is van normale beweeglijkheid.
Gelet op deze informatie, en met name de constatering van de behandelend reumatoloog uit oktober 2020, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn standpunt hierover ontoereikend gemotiveerd. Niet valt in te zien waarom geen beperking voor boven schouderhoogte actief zijn is aangenomen. En niet toereikend is gemotiveerd waarom de beperking voor frequent reiken is komen te vervallen.
8. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij meer beperkt had moeten worden geacht vanwege ernstige (pijn)klachten vanwege artrose aan zijn handen. Ook die grond slaagt. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt. Zoals hiervoor is vermeld, heeft de behandelend reumatoloog vermeld dat sprake is van forse en duidelijk progressieve artrose in de handen met beperkingen in de handfunctie tot gevolg en is in de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 november 2020 ontoereikend gemotiveerd dat in verband hiermee voldoende beperkingen zijn aangenomen. Verder heeft eiser in de gronden vermeld en ter zitting verklaard dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn handen nauwelijks heeft onderzocht. Dat wordt ondersteund door de rapportage van de door eiser ingeschakelde verzekeringsarts Blanker waarin is vermeld dat de verzekeringsartsen van verweerder nauwelijks handonderzoek hebben beschreven (slechts tekenen van artrose vastgesteld en beperkte knijpkracht beiderzijds vastgesteld). Blanker meent dat in de FML van
20 november 2020 onvoldoende beperkingen voor de handbelastbaarheid inzake fijne motoriek zijn aangenomen. Ten slotte is van belang dat eiser in staat wordt geacht vier uur per dag te werken met toetsenbord en muis en wordt hij slechts licht beperkt geacht voor repetitieve hand/vingerbewegingen, terwijl de behandelend reumatoloog in de onder 3 bedoelde brief heeft vermeld dat mechanische overbelasting wordt ontraden. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat het onderzoek aan de handen zorgvuldig was, dat de informatie van de behandelend sector daarbij is betrokken en dat er in dit verband voldoende beperkingen zijn aangenomen.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep reeds hierom gegrond. Het bestreden besluit wordt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen. Daarbij dient de onder 3 genoemde informatie expliciet te worden betrokken in de nieuwe medische beoordeling.
10. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2022.
griffier rechter
de griffier is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.