ECLI:NL:RBDHA:2022:4869
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ZW-uitkering na beëindiging per 31 januari 2020
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. G. Grujic, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mw. G.M. Folkers. Eiser had in 2019 een ZW-uitkering ontvangen, maar deze werd per 31 januari 2020 beëindigd op basis van een besluit van 30 december 2019. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 17 maart 2022 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aangaf dat hij naast schouderklachten ook rugklachten heeft en dat hij niet in staat is om de geduide functies te vervullen. De rechtbank heeft de medische rapportages van de verzekeringsartsen in overweging genomen en geconcludeerd dat er onvoldoende medische onderbouwing is voor de stelling van eiser dat hij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen de beperkingen van eiser adequaat hebben beoordeeld en dat er geen aanleiding is om de FML te wijzigen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser per 31 januari 2020 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.