ECLI:NL:RBDHA:2022:4883

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7646
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WW-uitkering na beëindiging dienstverband en geschil over re-integratie-inspanningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een voormalige schoonmaakster, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de afwijzing van haar aanvraag voor een WW-uitkering. Eiseres had haar aanvraag voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) per 11 juli 2019 ingediend, na beëindiging van haar dienstverband. Het UWV had eerder, op 17 juli 2019, deze aanvraag afgewezen, en ook in een later besluit op 18 februari 2020 weigerde het UWV om terug te komen op deze afwijzing. Eiseres stelde dat zij recht had op de uitkering, omdat zij niet in staat was om de aangeboden werkzaamheden te verrichten door gezondheidsklachten, en dat de maanden februari en maart 2019 niet meegeteld hadden moeten worden bij de bepaling van de 36 weken die vereist zijn voor het recht op uitkering.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres vanaf 16 augustus 2010 als schoonmaakster werkte, maar dat zij op 8 januari 2018 uitviel door gezondheidsproblemen. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had geoordeeld dat eiseres niet voldeed aan de weken-eis van artikel 17 WW, omdat zij in de relevante periode niet had gewerkt. De rechtbank concludeerde dat de door de werkgever aangeboden werkzaamheden passend waren, en dat eiseres niet voldoende had onderbouwd dat zij arbeidsongeschikt was voor deze werkzaamheden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7646

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.I. Bal),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder
(gemachtigde: G.M. Folkers-Hooijmans).

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan eiseres medegedeeld niet terug te komen op het besluit van 17 juli 2019, waarin de aanvraag van eiseres voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) per 11 juli 2019 is afgewezen.
Bij besluit van 23 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 15 februari 2022. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiseres was vanaf 16 augustus 2010 als schoonmaakster werkzaam voor [B.V.] B.V. (de werkgever) voor gemiddeld 12,5 uur per week. Op 8 januari 2018 is eiseres uitgevallen voor haar werk. Op 16 oktober 2018 heeft eiseres een deskundigenoordeel aangevraagd bij verweerder naar aanleiding van een arbeidsconflict over haar re-integratiewerkzaamheden. Vanwege de uiteenlopende omschrijvingen door de werkgever en eiseres van de feitelijke re-integratiewerkzaamheden kon de arbeidsdeskundige A.H. Hols geen uitsluitsel geven over het antwoord op de vraag of de door eiseres uitgevoerde re-integratie-inspanningen voldoende waren. Omdat eiseres de re-integratiewerkzaamheden niet hervatte heeft de werkgever een loonstop toegepast vanaf februari 2019.
1.2
Op 5 maart 2019 heeft eiseres opnieuw een deskundigenoordeel aangevraagd bij verweerder. Bij brief van 29 maart 2019 heeft verweerder zich, onder verwijzing naar een rapportage van de verzekeringsarts van 27 maart 2019, op het standpunt gesteld dat het door de werkgever aangeboden werk passend is.
1.3
Op 11 juli 2019 is het dienstverband van eiseres door middel van een vaststellingsovereenkomst beëindigd. Eiseres heeft op 5 juli 2019 een WW-uitkering aangevraagd per 11 juli 2019. Bij besluit van 17 juli 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiseres van 14 februari 2020 om terug te komen op het besluit van 17 juli 2019 afgewezen. In het bestreden besluit geeft verweerder aan een volledige heroverweging te zullen uitvoeren, omdat de rechtbank op 23 september 2020 heeft geoordeeld dat verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 17 juli 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verweerder moet daarom alsnog op het bezwaar van eiseres beslissen.
1.4
In het bestreden besluit handhaaft verweerder het standpunt dat eiseres geen recht heeft op een WW-uitkering per 11 juli 2019. Volgens verweerder wordt niet aan de weken-eis van artikel 17 WW voldaan.
2. Eiseres betoogt dat zij wel recht heeft op een WW-uitkering per 11 juli 2019. Eiseres stelt dat verweerder de maanden februari en maart 2019 niet had moeten meenemen bij de bepaling van de 36 kalenderweken van artikel 17 WW, omdat de daadwerkelijk door de werkgever aangeboden werkzaamheden anders waren dan de passend geachte werkzaamheden. Volgens eiseres moet zij ziek worden geacht voor de daadwerkelijk door werkgever aangeboden werkzaamheden. Dit is de reden dat zij in deze periode niet heeft gewerkt, zo stelt zij.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1
Ingevolge artikel 17, eerste lid, WW ontstaat het recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken tenminste één arbeidsuur per kalenderweek heeft gewerkt.
3.2
Ingevolge artikel 17a, eerste lid, WW worden voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken niet in aanmerking genomen kalenderweken gedurende welke de werknemer (onder andere) wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten.
3.3
Het is vaste rechtspraak [1] van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat artikel 17a, eerste lid, WW restrictief moet worden uitgelegd. Deze restrictieve uitleg brengt mee dat slechts dan sprake kan zijn van voorverlenging van de referteperiode, indien zich één van de in artikel 17a, eerste lid, WW omschreven situaties voordoet én uitsluitend die situatie er de oorzaak van is dat de betrokken werknemer niet heeft gewerkt.
3.4
Eiseres beroept zich met haar betoog op artikel 17a, eerste lid, onder a, WW. In haar aanvraag om een deskundigenoordeel van 5 maart 2019 vermeldt eiseres dat zij hevige pijn aan haar beide handen ondervindt en dat zij het voorstel van werkgever om 10 minuten te werken en daarna rust te nemen onredelijk acht omdat de pijn en de klachten toenemen. Zij geeft aan dat zij na 10 minuten werken met haar handen ruim een half uur moet rusten. Op sommige dagen kan zij haar handen geheel niet gebruiken. Ook in haar bovenarmen en schouders heeft zij pijn, waardoor zij soms ’s nachts niet kan slapen en zij overdag vrijwel niets kan doen in het huishouden of de verzorging van de kinderen. Zij wordt voor haar klachten behandeld door een fysiotherapeut (STAR Fysiotherapie) met dry needling.
3.5
In de rapportage van 27 maart 2019 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat het door de werkgever aangeboden werk, te weten afstoffen met een plumeau met rustpauzes wanneer eiseres dit nodig acht en zonder druk, passend is. De verzekeringsarts heeft psychisch en lichamelijk onderzoek verricht en heeft geen aanleiding gezien om te concluderen dat eiseres het aangepaste lichte werk niet kan verrichten. De verzekeringsarts heeft de door eiseres benoemde klachten meegenomen in zijn onderzoek. In de rapportage wordt vermeld dat de neuroloog heeft vastgesteld dat eiseres in beide polsen CTS heeft, waardoor zij pijn en een verdoofd gevoel ervaart. De pijn straalt uit van haar polsen naar haar ellebogen en schouders.
3.6
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de door de werkgever daadwerkelijk aangeboden werkzaamheden zwaarder waren dan de werkzaamheden die de verzekeringsarts passend heeft geacht en of eiseres voor de door de werkgever aangeboden werkzaamheden arbeidsongeschikt was. Eiseres heeft haar stellingen niet onderbouwd. De gemachtigde van eiseres heeft verder ter zitting aangegeven niet te betwisten dat, indien de werkzaamheden zijn aangeboden zoals door werkgever aangegeven en door de verzekeringsarts passend geacht, geen sprake is van ziekte en de weken wel moeten worden meegenomen.
3.7
Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat verweerder had moeten onderzoeken of de passend geachte werkzaamheden overeenkwamen met de daadwerkelijk aangeboden werkzaamheden. De rechtbank is echter met verweerder van oordeel dat, indien een discrepantie bestaat tussen de passend geachte werkzaamheden en de daadwerkelijk aangeboden werkzaamheden, dat een juridische kwestie is tussen eiseres en de werkgever. Verweerder heeft ter zitting toegelicht uit te gaan van het deskundigenoordeel dat is voorgelegd aan de verzekeringsarts. Er is niet meer informatie waar verweerder vanuit kan gaan omdat eiseres de loonstop niet in rechte heeft aangevochten. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat verweerder moet uitgaan van wat de werkgever gecommuniceerd heeft qua aangeboden werkzaamheden en dat die passend zijn geacht. Anders dan eiseres ziet de rechtbank geen aanvullende onderzoeksplicht voor verweerder in een juridische kwestie tussen de werkgever en werknemer.
3.8
De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder terecht de maanden februari en maart 2019 bij de bepaling van de 36 weken van artikel 17 WW heeft meegenomen en geweigerd eiseres een WW-uitkering toe te kennen.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.CRvB 14 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:417.