ECLI:NL:RBDHA:2022:4975

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
AWB-21_2933
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit staatssecretaris van Veiligheid en Justitie inzake rechtmatig verblijf en vertrektermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een Poolse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf had op grond van het Unierecht en waarin een vertrektermijn van 28 dagen was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de vertrektermijn minimaal één maand moet zijn, wat betekent dat de standaard vertrektermijn van vier weken, zijnde 28 dagen, een onjuiste implementatie van de Verblijfsrichtlijn is. De rechtbank herroept het primaire besluit en bepaalt dat de vertrektermijn 30 dagen bedraagt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf, omdat hij niet kan aantonen dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt. Eiser heeft in het verleden meerdere keren in aanraking met de politie gekomen en heeft geen reële kans op werk aangetoond. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris de vertrektermijn van 28 dagen niet had mogen opleggen, omdat dit in strijd is met de Verblijfsrichtlijn. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.518,-. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, omdat het belang aan het verzoek is komen te ontvallen nu in de hoofdzaak is beslist.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/2933 (beroep)
AWB 21/2934 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 19 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. J.S. Dobosz),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. L. Denishin).

Procesverloop

In het besluit van 12 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. In hetzelfde besluit is ook een terugkeerbesluit uitgevaardigd met een vertrektermijn van 28 dagen.
In het besluit van 20 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Poolse nationaliteit.
2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft een Unieburger rechtmatig verblijf voor langer dan drie maanden indien hij of zij (onder andere) beschikt over voldoende middelen van bestaan. In het geval van eiser heeft verweerder specifieke aanwijzingen dat eiser niet over voldoende middelen beschikt. Eiser is namelijk sinds zijn binnenkomst in Nederland 11 keer in aanraking gekomen met politie wegens het plegen van winkeldiefstallen. Daarnaast veroorzaakt eiser overlast als zwerver en door het openlijk gebruik van drugs en alcohol. Verder is gebleken dat eiser geen reële arbeid verricht, niet op zoek is naar werk en verslaafd is aan heroïne. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf.

Heeft eiser rechtmatig verblijf in Nederland?

3. Eiser heeft gesteld dat het feit dat hij zwart heeft gewerkt moet worden gezien als aanwijzing dat hij een reële kans op werk heeft en dat verweerder had moeten motiveren waarom eiser dan niet ook in aanmerking zou komen voor legaal werk.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb en daarom geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Het gaat er, voor zover hier relevant, om dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde dat hij kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans daarop heeft. Uit de tekst van voornoemd artikel blijkt dat het aan eiser is om aan te tonen dat hij werk zoekt en een reële kans daarop maakt en dat het niet aan verweerder is om hier onderzoek naar te doen of dit nader te motiveren. Eiser heeft geenszins concreet aangetoond dat aan de voorwaarde is voldaan met de stelling dat hij zwart heeft gewerkt. De beroepsgrond slaagt niet.
Mocht verweerder de vertrektermijn opleggen tijdens detentie van eiser?
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte het besluit heeft uitgereikt bij de aanvang van een detentie van vier weken. Hierdoor is eiser geen mogelijkheid geboden om aan de voorwaarden voor zijn verblijfsrecht te voldoen of zijn vertrek uit Nederland binnen de door verweerder gegeven termijn voor te bereiden. Ook heeft verweerder nagelaten eiser duidelijk te maken welke banden precies verbroken moeten worden in het kader van vertrek om in de toekomst weer rechtmatig verblijf in Nederland te kunnen krijgen. Eiser stelt dat deze manier van uitreiking in strijd is met de doelstellingen van Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn).
4.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beschikking is uitgereikt op het moment dat eiser in beeld kwam bij de autoriteiten. Dat niet veel later een gevangenisstraf van vier weken aan eiser is opgelegd maakt niet dat de beschikking niet had mogen worden uitgereikt. Bovendien dateert het voornemen tot beëindiging van verblijfsrecht van eiser uit 2018 en had eiser ook vanuit detentie de mogelijkheid om de nodige stappen te nemen om Nederland binnen de termijn te verlaten. Het is niet aan verweerder maar aan eiser om aan te tonen dat hij Nederland heeft verlaten.
4.2.
De rechtbank oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser nog altijd niet aan zijn vertrekplicht heeft voldaan. De rechtbank stelt voorop dat de vertrektermijn niet bedoeld is om eiser in de gelegenheid te stellen om alsnog aan de voorwaarden voor verblijf te voldoen. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat en waarvoor hij meer tijd nodig zou hebben om zijn vertrek uit Nederland voor te bereiden of waarom hij dit niet tijdens zijn detentie zou kunnen doen. Zodoende is de rechtbank met verweerder van oordeel dat verweerder het besluit mocht uitreiken bij aanvang van de detentie en dat eiser, ondanks zijn detentie, voldoende tijd heeft gehad om Nederland te verlaten. De rechtbank is eveneens met verweerder van oordeel dat op verweerder niet de taak rust om eiser te schetsen op welke wijze hij kan voldoen aan de voorwaarde van vertrek uit Nederland. Deze beroepsgronden slagen niet.
Heeft verweerder een juiste belangenafweging gemaakt?
5. Eiser stelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser geen sterke band heeft met Nederland. Het feit dat eiser hier geen vaste verblijfplaats heeft, maakt niet dat zijn band met Polen sterker is dan die met Nederland. Hetzelfde geldt voor het feit dat hij familie heeft in Polen. Het feit dat eiser er desondanks voor kiest om in Nederland te blijven en zijn familie niet te bezoeken geeft juist aan dat zijn band met Nederland sterker is dan zijn band met Polen. Bovendien moet verweerder in zijn afweging betrekken dat eiser geen beroep doet op sociale voorzieningen en dat hij in Nederland een methadonbehandeling krijgt.
5.1.
Verweerder stelt dat eiser een sterkere band heeft met Polen dan met Nederland omdat eiser de Poolse taal en cultuur kent en familie heeft in Polen, waaronder een minderjarige dochter. Bovendien heeft eiser geen vaste verblijfsplaats in Nederland en is hij niet betrokken bij de maatschappij.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de belangenafweging in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen. Verweerder heeft het feit dat eiser in Nederland geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft in het nadeel van eiser mogen betrekken. Datzelfde geldt voor het feit dat eiser naaste familie waaronder een minderjarige dochter in Polen heeft. De omstandigheid dat eiser geen beroep doet op sociale voorzieningen in Nederland weegt in zijn voordeel maar leidt niet tot een ander oordeel. Ook de enkele omstandigheid dat eiser verkiest om desondanks in Nederland te blijven, is daarvoor onvoldoende. Ten aanzien van eisers methadonbehandeling heeft verweerder ter zitting aangegeven dat eisers heroïneverslaving is meegewogen en dat dit ook mogelijke medicatie daarvoor in Nederland omvat. Verweerder heeft hierbij mogen betrekken dat deze behandeling ook in Polen worden geboden. Bovendien is het krijgen van deze behandeling op geen enkele manier door eiser onderbouwd en heeft eiser ook niet weerlegd dat een dergelijke behandeling niet in Polen beschikbaar zou zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder een vertrektermijn van 28 dagen mogen opleggen?
6. Eiser voert aan dat artikel 30 van de Verblijfsrichtlijn bepaalt dat de vertrektermijn niet korter mag zijn dan een maand. Ter zitting heeft eiser aangevuld dat uit Verordening 1182/71 (Euratomverordening) volgt dat een maand wordt geacht te bestaan uit 30 dagen. Verweerder heeft dus ten onrechte een vertrektermijn van 28 dagen opgelegd.
6.1.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat de Verblijfsrichtlijn een minimale termijn noemt van één maand. Voor zover de rechtbank tot het oordeel komt dat de gehanteerde vertrektermijn daarom een gebrek oplevert, verzoekt verweerder om het gebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad aangezien hij nog steeds in Nederland verblijft en de vertrektermijn in ieder geval ruimschoots is verstreken.
6.2.
De rechtbank oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat de Verblijfsrichtlijn van toepassing is. Uit de Verblijfsrichtlijn volgt dat de vertrektermijn minimaal één maand moet zijn. De rechtbank volgt eiser in zijn uitleg dat een maand moet worden opgevat als 30 dagen. Dat betekent dat de standaard vertrektermijn van vier weken, zijnde 28 dagen, zoals bepaald in artikel 62, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 een onjuiste implementatie van de Verblijfsrichtlijn is en daarom buiten toepassing moet worden gelaten. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
7. Gelet hierop is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank voorziet zelf in de zaak, in die zin dat het bezwaar gegrond wordt verklaard voor wat betreft de onjuiste vertrektermijn van 28 dagen. De rechtbank herroept het primaire besluit op dat punt en bepaalt dat de vertrektermijn 30 dagen bedraagt. De rechtbank verklaart het bezwaar voor het overige ongegrond.
8. Omdat het beroep gegrond is veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,-, wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
9. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
10. De rechtbank ziet wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 759,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 759,-, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit voor zover daarin is bepaald dat de vertrektermijn 28 dagen bedraagt en bepaalt dat de vertrektermijn 30 dagen bedraagt;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.518,- te betalen aan eiser.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Roubos, rechter, tevens voorzieningenrechter in aanwezigheid van mr. L.J. Besseling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2022.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel