ECLI:NL:RBDHA:2022:5088

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2022
Publicatiedatum
27 mei 2022
Zaaknummer
NL22.8534
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Soedanese vreemdeling en de toepassing van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser, een Soedanese vreemdeling, de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De zitting vond plaats in Breda, waar eiser via videoverbinding aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. L. Verhaegh, en met de aanwezigheid van een tolk, A. Tribak.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. Eiser heeft verklaard dat zijn verblijfsvergunning niet is verlengd en dat hij geen verblijfsvergunning in Duitsland heeft. De rechtbank oordeelt dat deze verklaringen onvoldoende zijn om te concluderen dat eiser geen verblijfsvergunning meer heeft in Duitsland. De rechtbank wijst erop dat artikel 59, tweede lid, Vw vereist dat de noodzakelijke documenten voor terugkeer voorhanden zijn of binnenkort beschikbaar komen. In deze zaak is niet in geschil dat de benodigde documenten op korte termijn beschikbaar zullen zijn.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat de maatregel van bewaring geen gronden bevatte. De rechtbank concludeert dat de gronden voor bewaring in de wet zijn vastgelegd en dat de stelling van eiser niet opgaat. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij uiteindelijk naar Duitsland is teruggekeerd, maar kon dit niet onderbouwen met documenten. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft aangetoond dat hij aan zijn vertrekplicht heeft voldaan en dat hij in Frankrijk is geweest, wat zijn argumenten ondermijnt.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.8534

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Verhaegh).

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 18 mei 2022 op zitting behandeld in Breda. Eiser heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Tribak. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Soedanese nationaliteit te bezitten.
2. Eiser heeft ter zitting verklaard dat zijn verblijfsvergunning niet meer verlengd is en dat hij geen verblijfsvergunning heeft in Duitsland. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij niet weet hoe hij kan weten of hij nog een verblijfsvergunning heeft. Deze stellingen zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat eiser geen verblijfvergunning meer heeft in Duitsland.
3. De grondslag voor de maatregel is artikel 59, tweede lid, Vw. De Afdeling heeft, na het stellen van prejudiciële vragen, in haar uitspraak van 12 januari 2022 [1] bepaald dat deze bepaling ten grondslag kan worden gelegd aan het in bewaring stellen van zogenoemde statushouders. Artikel 59, tweede lid, Vw vereist echter onder meer dat “de voor terugkeer van betrokkene noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnenkort voorhanden zijn”. In dit geval is niet in geschil dat de noodzakelijke documenten op korte termijn voorhanden komen.
4. De stelling van eiser dat in de maatregel van bewaring geen gronden zijn genoemd, mist relevantie. In artikel 59, tweede lid, van de Vw staat immers dat, indien de voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn, het belang van de openbare orde geacht wordt de bewaring van de vreemdeling te vorderen. De zware en lichte gronden waaraan eiser refereert, zoals vermeld in artikel 5.1a en 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), hebben geen betrekking op artikel 59, tweede lid, van de Vw. De stelling van eiser dat niet zichtbaar is waar het openbare orde aspect in gelegen is, treft dan ook geen doel.
5. Eiser voert aan dat alhoewel hij niet direct heeft voldaan aan zijn vertrekplicht, hij uiteindelijk wel is teruggekeerd naar Duitsland. Dit kan hij echter niet aantonen met documenten. Eiser stelt dat hij in Duitsland is aangehouden en een aantal dagen in detentie heeft gezeten. Dit omdat hij boetes had openstaan. Eiser voert verder aan dat hij, nadat hij in Duitsland is geweest, weer naar Nederland is gegaan: hij verblijft in Nederland dan ook in zijn vrije termijn. Daarbij komt dat uit de stukken in het dossier in ieder geval blijkt dat eiser in Frankrijk is geweest en Nederland dus wel degelijk heeft verlaten. Er had dan ook eerst een nieuwe aanzegging gedaan moeten worden.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser bij beschikking van 3 november 2020 is bevolen om zich naar Duitsland te begeven. In deze beschikking is tevens vermeld dat hij zou worden verwijderd indien hij niet aan die opdracht zou voldoen. Eiser heeft niet kunnen onderbouwen dat hij daadwerkelijk in Duitsland is geweest. Dat uit de stukken in het dossier blijkt dat hij in Frankrijk is geweest doet daar niet aan af. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
7. Tot slot merkt eiser op dat pas na vier dagen een claimverzoek is verstuurd naar de Duitse autoriteiten, in welk verzoek ook geen termijn voor reactie is opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld door binnen vier dagen een terugnameverzoek te verzenden naar de Duitse autoriteiten. Daarbij merkt de rechtbank op dat in deze brief wordt verzocht om het verzoek zo spoedig mogelijk te beantwoorden, omdat betrokkene in detentie zit.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Met als ECLI-nummer: ECLI:NL:RVS:2022:28.