In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van een Ziektewet-uitkering. Eiser, die laatstelijk werkzaam was als productiemedewerker, had zich op 10 december 2018 ziekgemeld en ontving vanaf 11 maart 2019 een ZW-uitkering. De uitkering werd per 10 januari 2020 beëindigd op basis van een besluit van 15 november 2019, waarin werd gesteld dat eiser in staat was meer dan 65% van zijn eerdere loon te verdienen. Eiser ging tegen dit besluit in beroep, omdat hij van mening was dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat hij niet gezien was door een verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b), wat volgens hem leidde tot een onzorgvuldig medisch onderzoek.
De rechtbank heeft de zaak op 8 december 2021 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek niet voldoende zorgvuldig was uitgevoerd, omdat er geen spreekuurcontact had plaatsgevonden met een verzekeringsarts b&b, terwijl de medische grondslag van het besluit door eiser was betwist. De rechtbank verwees naar eerdere rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, waarin werd gesteld dat in dergelijke gevallen een onderzoek door een verzekeringsarts b&b noodzakelijk is. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het griffierecht en de proceskosten aan eiser moesten worden vergoed.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming bij de beëindiging van uitkeringen en de noodzaak van een grondig medisch onderzoek, vooral wanneer de medische situatie van de betrokkene ter discussie staat.