ECLI:NL:RBDHA:2022:5181

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 6040
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid in de sector Defensie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig ambtenaar van Defensie, en de staatssecretaris van Defensie. Eiser had een beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris waarin een terugvordering van € 230,08 aan te veel ontvangen bovenwettelijke werkloosheidsuitkering (BW-uitkering) werd aangekondigd. De terugvordering was gebaseerd op het feit dat eiser, na het ontvangen van een IVA-uitkering, geen recht meer had op de BW-uitkering. Eiser stelde dat hij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarprocedure en dat het bestreden besluit onvoldoende informatie bevatte om de terugvordering te kunnen beoordelen.

De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure is en dat in dit geval geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet bevoegd was om een terugvorderingsbesluit te nemen zonder eerst een besluit tot herziening of intrekking van de BW-uitkering te nemen. Hierdoor was het beroep van eiser gegrond en werd het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank herstelde de situatie door het primaire besluit te herroepen en bepaalde dat de staatssecretaris het door eiser betaalde griffierecht moest vergoeden. Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.300,- werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6040

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. van Weersch),
en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: H. Hendriks).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder van eiser een bedrag van € 230,08 aan te veel ontvangen bovenwettelijke werkloosheidsuitkering (BW-uitkering) teruggevorderd.
Bij besluit van 10 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022 via een beeldverbinding. Daaraan namen deel eiser en zijn partner, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. De zaak is behandeld samen met de zaken SGR 21/2497 en SGR 21/2913. In de drie zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1.
Aan eiser is met ingang van 1 januari 2015 overtolligheidsontslag verleend. Aan hem zijn een WW-uitkering en daarnaast een BW-uitkering op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF) toegekend.
1.2.
Eiser is van 1 april 2015 tot 23 september 2016 werkzaam geweest bij DS8 Consulting. Gedurende deze periode heeft eiser een loonaanvulling tot 100% van zijn salaris bij Defensie ontvangen.
1.3
Vanaf 23 september 2016 heeft het UWV eiser een WW-uitkering toegekend en is de aanvullende BW-uitkering herleefd.
1.4
Eiser is op 4 oktober 2016 in dienst getreden bij [bedrijf] ( [bedrijf] ) voor bepaalde tijd. Hij heeft zich op 30 november 2016 ziek gemeld. Met ingang van 1 februari 2017 is eisers tijdelijke dienstverband bij [bedrijf] omgezet in een vast dienstverband.
1.5
Aan eiser is met ingang van 1 maart 2017 een Ziektewet (ZW)-uitkering toegekend. Per gelijke datum is de WW-uitkering stopgezet.
1.6.
Per 23 september 2018 is de aansluitende BW-uitkering ingegaan.
1.7.
Per 28 november 2018 is de ZW-uitkering vervallen. Aan eiser is met ingang van 28 november 2018 een WW-uitkering toegekend.
1.8.
Het UWV heeft bij beslissing op bezwaar van 19 november 2019 de WW-uitkering met ingang van 28 november 2018 ingetrokken en eiser met terugwerkende kracht een IVA-uitkering toegekend. De ontvangen WW-uitkering is met deze IVA-uitkering verrekend.
Wat heeft verweerder besloten?
2.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder van eiser een bedrag van € 230,08 aan over de maanden augustus 2020 tot en met januari 2021 en april 2021 (vakantietoeslag) te veel ontvangen aanvullende BW-uitkering teruggevorderd.
2.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder vermeld dat de vordering is ontstaan doordat de IVA-uitkering over de periode vanaf juli 2020 tot en met december 2020 niet juist is geïndexeerd.
Eiser heeft vanaf 28 november 2018 geen recht meer op een BW-uitkering omdat hij een IVA-uitkering ontvangt. Desondanks is de BW-uitkering tot en met 31 maart 2021 (gedeeltelijk) tot uitbetaling gekomen (bruto ongeveer maandelijks € 1.400,- en netto maandelijks ongeveer € 900,-).
Dit betekent volgens verweerder dat, los van de vraag of de vordering voldoende is gemotiveerd, de BW-uitkering geheel niet tot uitbetaling had mogen komen. Ondanks dat de BW-uitkering wel gedeeltelijk tot uitbetaling is gekomen, zal hier niet op terug worden gekomen. Verweerder concludeert dat het primaire besluit voldoende is gemotiveerd.
Wat vindt eiser?
3. Eiser stelt dat hij ten onrechte niet op zijn bezwaar is gehoord.
Verder stelt eiser dat het bestreden besluit geen informatie verschaft om te kunnen beoordelen of het herzienings- en terugvorderingsbesluit klopt. Uit het besluit blijkt niet met welk bedrag aan inkomsten is gekort, tot welke bedragen de uitkeringen werden herzien over de genoemde maanden en hoe het bedrag van € 230,08 is berekend.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4.1.
De hoorplicht vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure. Slechts bij uitzondering zal verweerder mogen afzien van het horen van eiseres.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar in de zin van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Er was niet op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit. De beroepsgrond dat eiser ten onrechte niet is gehoord slaagt.
4.2.
Verweerder heeft op zitting erkend dat hij op grond van de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 15 juli 2021 niet bevoegd was een terugvorderingsbesluit te nemen, omdat hij niet eerst een besluit tot herziening of intrekking van eisers BW-uitkering heeft genomen. Op grond van artikel 7 van het BWDEF zijn hier namelijk de regels betreffende het recht op een WW-uitkering welke bij of krachtens de WW zijn vastgesteld van overeenkomstige toepassing. Uit artikel 22a in verbinding met artikel 36, eerste lid, van de WW volgt dat verweerder, voordat hij tot terugvordering kan overgaan, eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit moet nemen.
4.2.
Hieruit volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Zoals beide partijen ter zitting hebben bevestigd kan ook het primaire vorderingsbesluit niet in stand blijven. De rechtbank zal dit besluit dan ook herroepen. Indien verweerder alsnog tot het nemen van een herzienings- of intrekkingsbesluit overgaat zal hij de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 moeten toepassen.
4.3.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
4.4.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Het gaat in de zaken met de nummers SGR 21/2497 en SGR 21/6040 om samenhangende zaken. Op grond van artikel 3 van het Bpb worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand slecht één keer vergoed. In deze zaak dient verweerder dus voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep € 759,- (€ 1.518,- x 0,5) aan eiser te voldoen. Daarnaast wordt verweerder veroordeeld om de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarprocedure te voldoen. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 541,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank :
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.300,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.