In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in een incident waarbij de vrouw, eiseres in de hoofdzaak, vorderingen heeft ingediend tegen de man, gedaagde in de hoofdzaak. De vrouw vordert onder andere betaling van een bedrag van € 37.203,34 en de overhandiging van bankafschriften. De man heeft in het incident primair verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, omdat deze al in hoger beroep aanhangig zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen I tot en met III al in hoger beroep zijn en dat de vrouw niet-ontvankelijk is in deze vorderingen. De rechtbank heeft de behandeling van vordering IV aangehouden tot de einduitspraak in hoger beroep. De beslissing over de proceskosten in het incident is aangehouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak. De rechtbank heeft de zaak voor wat betreft vordering IV naar de parkeerrol verwezen totdat het hof eindarrest heeft gewezen in de procedures met kenmerken [nummer 1] en [nummer 2].