ECLI:NL:RBDHA:2022:5357

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
3 juni 2022
Zaaknummer
C/09/622305 / KG ZA 21-1212
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot schorsing van de omgangsregeling tussen ouders van minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 januari 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een moeder en een vader over de omgangsregeling van hun minderjarige kind. De moeder, eiseres in conventie, vorderde de schorsing van de omgangsregeling die was vastgesteld in een eerdere beschikking van 11 mei 2017. De moeder stelde dat de omgangsregeling niet in het belang van het kind was, vooral na beschuldigingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag door de vader, die niet tot strafrechtelijke vervolging hadden geleid. De vader, gedaagde in conventie, voerde verweer en stelde dat de moeder misbruik maakte van het procesrecht.

De voorzieningenrechter heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat de omgangsregeling zoals vastgesteld in de beschikking van 7 december 2020 in stand is gebleven. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van de moeder om de omgangsregeling te schorsen, niet kon worden toegewezen. De moeder had niet aangetoond dat de omgangsregeling niet in het belang van het kind was. De voorzieningenrechter wees de vordering van de moeder af en bepaalde dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

In reconventie vorderde de vader dat de moeder in de proceskosten werd veroordeeld, maar ook deze vordering werd afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de moeder niet nodeloos de procedure had gestart, aangezien er onduidelijkheid bestond over de omgangsregeling. Het vonnis benadrukt het belang van de omgangsregeling en de rol van de gecertificeerde instelling in het toezicht op de omgang.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/622305 / KG ZA 21-1212
Vonnis in kort geding van 13 januari 2022
in de zaak van
[de moeder]te [plaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat: mr. E.L. de Craen te Den Haag,
tegen:
[de vader]te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat: mr. E.A. Breetveld te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de moeder’ en ‘de vader’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1-16;
- de conclusie van antwoord tevens houdende een eis in reconventie;
- de op 6 januari 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn verschenen:
  • de moeder in persoon, bijgestaan door mr. de Craen voornoemd;
  • de vader in persoon, bijgestaan door mr. Breetveld voornoemd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten in conventie en in reconventie

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Vaststaat dat partijen een relatie hebben gehad en dat zij samen de ouders zijn van de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna: [de minderjarige] ). De moeder oefent alleen het gezag over [de minderjarige] uit. [de minderjarige] staat sinds 2 mei 2017 onder toezicht van Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden (hierna: de gecertificeerde instelling).
2.2.
In de beschikking van deze rechtbank van 11 mei 2017 (kenmerk [nummer 1] ) is een omgangsregeling vastgesteld inhoudende dat [de minderjarige] een weekend per veertien dagen en de helft van de vakanties bij haar vader zal zijn. Eind mei 2020 gaf [de minderjarige] aan dat zij geen omgang meer met haar vader wilde. Zij heeft de vader hierbij beschuldigd van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Het strafrechtelijk onderzoek naar deze beschuldiging heeft niet tot vervolging van de vader geleid.
2.3.
In een mondelinge uitspraak van 7 december 2020, schriftelijk uitgewerkt op 22 december 2020 (kenmerk [nummer 2] ) heeft de kinderrechter van deze rechtbank – met wijziging van de beschikking van 11 mei 2017 – bepaald dat de vader gerechtigd is omgang te hebben met [de minderjarige] en dat de gecertificeerde instelling voorlopig de regie heeft om invulling te even aan de daaraan gestelde voorwaarden en omtrent de duur, frequentie en begeleiding van de contacten. Voor het overige is de zaak aangehouden, zodat over een half jaar gekeken kan worden wat de actuele stand van zaken betreffende de omgang tussen de vader en [de minderjarige] is.
2.4.
In een mondelinge uitspraak van 1 juni 2021, schriftelijk uitgewerkt op 17 juni 2021 (kenmerk [nummer 2] ) heeft de kinderrechter van deze rechtbank bepaald dat de vader gerechtigd is omgang te hebben met [de minderjarige] en dat gecertificeerde instelling (voor de duur van de ondertoezichtstelling-tot 2 november 2021) de regie heeft over de invulling, duur, frequentie en begeleiding van de contacten en de daaraan te stellen voorwaarden, met dien verstande dat de omgang op enigerlei concrete wijze invulling krijgt. De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De moeder heeft dit hoger beroep op 23 november 2021 ingetrokken.
2.5.
In een mondelinge uitspraak van 13 oktober 2021, schriftelijk uitgewerkt op
28 oktober 2021 (kenmerk [nummer 3] en [nummer 4] ) heeft de kinderrechter van deze rechtbank de ondertoezichtstelling verlengd tot 2 november 2022. Het verzoek van de gecertificeerde instelling tot wijziging van de omgangsregeling in de zin dat de vader gerechtigd is omgang met [de minderjarige] , maar dat de gecertificeerde instelling de regie heeft om invulling te geven aan de daaraan gestelde voorwaarden en omtrent de duur, frequentie en begeleiding van de contacten, is afgewezen. De kinderrechter oordeelde daartoe dat het nog steeds in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige] is dat het contact tussen haar en haar vader wordt hersteld. Daarvoor is een ondertoezichtstelling nodig, omdat de ouders ondanks alle hulp nog niet in staat zijn gebleken zelf omgang tot stand te brengen. Gelet op het door de moeder ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van 1 juni 2021, vond de kinderrechter het wenselijk om de huidige omgangsregeling in stand te laten. De kinderrechter overwoog dat gedurende de komende periode er verder gewerkt kan worden aan de opbouw van omgang tussen [de minderjarige] en haar vader. De plannen van de gecertificeerde instelling achtte zij hiervoor voorlopig voldoende concreet.
2.6.
De vader heeft inmiddels een verzoek tot wijziging van de omgangsregeling ingediend. Op dezelfde dag heeft de moeder bij deze kort gedingprocedure gestart.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
De moeder vordert, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de omgangsregeling vastgesteld in de beschikking van 11 mei 2017 wordt geschorst, primair voor onbepaalde tijd en subsidiair voor de duur van één jaar.
3.2.
Daartoe voert zij aan dat de beschikking van 1 juni 2021 is komen te vervallen omdat hierin tot 2 november 2021 de regie over de omgangsregeling aan de gecertificeerde instelling is toegekend en dat daarmee de omgangsregeling vastgesteld in de beschikking van 11 mei 2017 is komen te herleven. Volgens de moeder is deze omgangsregeling niet in het belang van [de minderjarige] .
3.3.
De vader heeft hiertegen verweer gevoerd.
in reconventie
3.4.
De vader vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de moeder te veroordelen in de proceskosten.
3.5.
Daartoe voert hij – samengevat – aan dat de moeder misbruik maakt van het procesrecht.
3.6.
De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd.

4.De beoordeling van het geschil

in conventie
4.1.
Gelet op de onduidelijkheid die op dit moment bij de ouders en de gecertificeerde instelling bestaat over de thans geldende omgangsregeling, zal de voorzieningenrechter eerst de huidige juridische situatie ten aanzien van de omgangsregeling beoordelen.
4.2.
Hierbij stelt de voorzieningenrechter voorop dat de omgangsregeling die is vastgesteld in de beschikking van 11 mei 2017 is gewijzigd door de kinderrechter in de beschikking van 7 december 2020 in die zin dat de aan de gecertificeerde instelling de regie is toegekend om invulling te geven aan de omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] . In de beschikking van 1 juni 2021 is deze omgangsregeling niet gewijzigd, maar is hieraan toegevoegd dat de omgang op enigerlei concrete wijze invulling krijgt en is tevens bepaald dat dit geldt voor de duur van de ondertoezichtstelling-tot 2 november 2021. Vervolgens is in de beschikking van 13 oktober 2021 de ondertoezichtstelling verlengd tot 2 november 2022 en is het verzoek van de gecertificeerde instelling tot wijziging van de omgangsregeling afgewezen. De kinderrechter vond het wenselijk de huidige omgangsregeling in stand te laten.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat hiermee de omgangsregeling zoals die door de kinderrechter is vastgesteld in de beschikking van 7 december 2020 in stand is gebleven. Weliswaar is deze regeling in de beschikking van 1 juni 2021 nader geconcretiseerd en is daar een bepaalde duur aan verbonden, maar de in de beschikking van 7 december 2020 vastgestelde omgangsregeling is niet in tijdsduur beperkt en kan ook anderszins niet worden aangemerkt als een tijdelijke regeling. Verder is gesteld noch gebleken dat deze omgangsregeling op een later moment is gewijzigd door een beslissing van de kinderrechter of anderszins.
4.4.
Gelet hierop volgt de voorzieningenrechter de moeder niet in haar stelling dat de omgangsregeling die is vastgesteld bij beschikking van 11 mei 2017 is komen te herleven. De vordering van de moeder zal daarom worden afgewezen.
in reconventie
4.5.
De vader is van mening dat de moeder – in afwijking van de in familierechtelijke zaken gebruikelijke compensatie van de proceskosten – in de kosten van procedure moet worden veroordeeld. Hij stelt dat de moeder misbruik heeft gemaakt van het procesrecht door hem nodeloos in deze procedure te betrekken. Hij voert hiertoe aan dat de moeder deze procedure heeft doorgezet ondanks dat hij al een wijzigingsverzoek had ingediend. Hierdoor is hij nodeloos op kosten gejaagd.
4.6.
De moeder stelt dat de onderhavige dagvaarding al klaar lag op het moment dat de vader op 15 december 2021 een verzoekschrift tot wijziging van de omgangsregeling indiende. De dagvaarding is daarmee geen reactie op dit verzoek. Verder stelt de moeder dat er discussie bestaat met de gecertificeerde instelling over de thans geldende omgangsregeling. De moeder heeft deze procedure gestart omdat zij hierover duidelijkheid wenst te verkrijgen. Zij betwist daarom dat zij met het starten van deze procedure misbruik maakt van het procesrecht.
4.7.
De voorzieningenrechter is – met de moeder – van oordeel dat de eerdere beschikkingen betreffende de omgangsregeling vragen kunnen oproepen over de omgang na 2 november 2021. Daarom kan niet worden gesteld dat de moeder deze procedure nodeloos is gestart. De voorzieningenrechter zal daarom bepalen dat iedere partij – zowel in conventie als in reconventie – de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in reconventie
5.3.
wijst de vordering af;
5.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M Vink en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2022.
aws