In deze zaak, die op 22 april 2022 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, vordert de vader van de minderjarige [de minderjarige] dat de moeder meewerkt aan de zorgregeling die eerder door de rechtbank is vastgesteld. De vader stelt dat de moeder de zorgregeling niet naleeft, terwijl deze bij beschikking van 1 oktober 2021 is vastgesteld. De moeder heeft op haar beurt hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat de zorgregeling moet worden nageleefd, ongeacht het hoger beroep.
De vader heeft [de minderjarige] voor het laatst gezien op 15 december 2021 en vordert dat de moeder wordt veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling, op straffe van een dwangsom van € 250 per dag. De moeder heeft verweer gevoerd en stelt dat zij geen bezwaar heeft tegen omgang, maar dat zij zich zorgen maakt over de psychische gesteldheid van de vader en zijn partner. De voorzieningenrechter oordeelt dat het in het belang van [de minderjarige] is dat de contacten met zijn vader worden hervat en stelt een voorlopige zorgregeling vast.
De voorzieningenrechter bepaalt dat [de minderjarige] om het weekend bij de vader zal zijn en dat er een extra contactmoment in de meivakantie zal zijn. Tevens wordt een dwangsom van € 100 per keer opgelegd voor het niet naleven van de regeling, met een maximum van € 2.500. De kosten worden door beide partijen zelf gedragen. Het vonnis is openbaar uitgesproken door mr. A.M.M. Vingerling en mr. L. Koper.